De takjes van den dooden mispelboom knapten en knetterden en al gauw kookte en borrelde zijn potje dat het een aard had. Toen deed doove Jabik er de zwavel en de salpeter bij, hij klemde het deksel op zijn koperen pannetje en bond er stijf een touw om. Toen duwde hij het in een verlaten vossenhol en dekte de opening met mos en takken af.
Hij keek op zijn horloge. ‘Elf uren moet het zoo staan; dus da's tot vanavond half elven... 't is een raar gedoente, zeldzaam raar... maar als ik die stijve vogelschrik er mee aan 't loopen kan krijgen, dan is 't mij de moeite waard, da's vast.’
Jabik was wonderlijk dien heelen dag. Hij was ongedurig en grinnikte telkens onder het werken. ‘Wat scheelt Jabik vandaag toch’ zei de baas tegen zijn vrouw. ‘Ik weet het niet’, antwoordde deze; ‘hij heeft een vreemde bui; laat hem maar, 't zal wel overgaan.’
Dien avond om half elf sloop doove Jabik naar het kreupelbosch, waar hij zijn pannetje uit het vossenhol haalde. Toen ging hij naar den akker, waar de vogelschrik stond.
Een paar stokken, die stevig in den grond gestoken waren voor beenen, een dwarslat voor de armen, een bos stroo om wat rondheid te geven aan het lichaam, daarover een oude jas vol gaten, een verkleurd negermasker, dat met een touwtje vastgebonden was, zoo stond daar de vogelschrik. Het masker was maar losjes vastgemaakt en hing wat op de borst te draaien, als de wind er mee speelde.
De maan scheen helder. 't Leek doove Jabik of het een malle droom was toen hij met zijn tooverboek en een melkstoeltje