krokodil met zijn lichtende oogen aan een nieuwen baas geholpen en hield nu een oud, dik, verfomfaaid boek omhoog. ‘Wie biedt er geld voor, wie biedt er geld voor!’ riep hij. Maar niemand had eerst zin in dat oude gehavende boek.
‘Een kwartje’ riep toen een oude vrouw, die gezien had, dat er plaatjes in stonden. ‘'t Is voor mijn kleinkinderen nog wel eens aardig om in te kijken’, zei ze. ‘Die houden nog al van plaatjes kijken.’
‘Niemand meer dan een kwartje....; niemand meer dan een kwartje?’ riep de veilingbaas.
Juist kwam daar langs doove Jabik, een boerenarbeider, die, zooals zijn naam aangaf, aardig doof en daarenboven nogal bijziend was. Hij was erg in zijn schik, want van een rijken boer had hij, voor het terugbrengen van een weggeloopen koe, een daalder gekregen. Doove Jabik was den koning te rijk met zijn schat. ‘Een daalder’ zei hij zachtjes in zichzelven ‘een daalder!’ Hij klemde zijn schat in zijn vereelte vuist en lachte stilletjes. ‘Waarempel’, mompelde hij ‘een daalder’, en toen luider, of hij het zelf bijkans niet kon gelooven: ‘Een daalder!’
Hij had de menschen niet opgemerkt, die voor de herberg naar de verkooping stonden te kijken; maar zijn uitroep: ‘een daalder!’ kwam juist, nadat de veilingbaas geroepen had: ‘niemand meer dan een kwartje?’ De veilingbaas dacht dat ‘een daalder’ een bod was op het oude boek en ging door: ‘een daalder geboden, een daalder geboden. Niemand meer dan een daalder, niemand meer? Niemand? Eenmaal, andermaal en ten derde male.’ Hij tikte met den hamer op het lesse-