konen heen. Was het ziekenbezoek of misschien de werkster? Want het geslacht van de worstelaar, dit drong tot me door, was het andere. Niet zozeer het zwakke, maar wel dat andere. Ze ging op de rand van mijn bed zitten, vergruisde mijn uitgemergelde hand in haar vlezige klem en fluisterde luid en hees een vertrouwd woord. ‘Liebe’... Ik herkende, benard en ontzet, mijn kleine, zo frêle vriendin van voor mijn ziekte.
Verbijsterd onderging ik haar ferme omhelzingen die me dusdanig uitputten dat ik vrijwel bewusteloos was bij haar vertrek. Ze kwam echter terug en na een week achtte ze mijn toestand zo verbeterd dat ze de gefluisterde ‘Liebe’ graag een lijfelijke illustratie wilde verlenen. Haar doortastende hand kroop als een dier onder de dekens. Toen die haar prooi beet had, was er geen houden meer aan.
Uit het ras ontknoopte jak puilden onoverzienbare borsten die, van hun ombouw ontdaan, moedeloos naar beneden hingen. Daarop zakte de broek omlaag, gelijk een kleed bij de onthulling van een standbeeld. Er kwam een bekken te voorschijn dat een baard omlijstte, woest en weelderig als een braambos. Zwakjes glimlachend, doch innerlijk al verkracht, staarde ik naar dit sexuele machtsvertoon. Ik probeerde zwakjes te protesteren maar haar toebereidselen waren onmiskenbaar. Vergeefs, mijn woorden werden uitgelegd als bemoedigingen. De dekens werden weggerukt en op haar zware knieën kroop ze over mij heen. De dorische dijen sloten de wereld voor mij af, ik raakte bekneld tussen een vleespartij van overweldigende afmetingen.
Toen begon ze krachtdadig te werken aan de vervolmaking van ons groot geluk. Om mij heen stortte alles ineen. Heiblokken daalden op mij neer. Mokers lieten hun geweld vernemen. Zuilen vielen donderend om. Zeeën verzwolgen hele dijken. Een laatste orkaan, en een hijgende massa zeeg over mij heen. Kreten van mateloze verzadiging ontsnapten. Mijn geluk bestond in het