| |
| |
| |
Ravensbrück
Het was februari. Het sneeuwde. Het was stervenskoud. Over de vlakten waar wij doorheen sjokten streek een ijzige noordenwind. Achter ons volgden Russen. Vóór ons lag het einddoel van deze tocht: het ‘Mutterlager’.
Wat nu precies een ‘Mutterlager’ was ontging me. Sachsenhausen, waar ik vandaan kwam, was er één. Veel moederlijks had ik er niet ondervonden, maar op de één of andere manier had de term toch iets beschuttends. Te verkiezen, in elk geval, boven onbekende bestemmingen.
Wij werden bewaakt door de ss'er die geen frontfunctie meer kon vervullen op zijn leeftijd, een man die het zelf ook niet meer zo zag, maar tot het soort behoorde dat zijn plicht blijft doen tot het bittere einde. Daar ik nog een rodekruis-armband droeg, overblijfsel van mijn artswerkzaamheden in het vorige kamp, dwong ik enig respect af bij de oude ss'er. Hij wilde wel een paar woorden wisselen temidden van de eindeloosheid der witte vlakte waardoorheen onze stoet kroop als een stervende rups. De eenzaamheid beklemde ook de Duitser; hij aanvaardde een gesprek. Ik wilde van hem iets aan de weet komen over het kamp dat ons verwachtte, of, beter gezegd, dat ons te wachten stond. Waarom heette het een ‘Mutterlager’?
| |
| |
De ss'er vreesde een niet-ernstige ondergrond bij deze vraagstelling. Of ik wellicht een ‘Witz’ wilde lanceren, was zijn antwoord. ‘Witze’ schenen dingen te zijn die tornden aan de grondslag van zijn wereldbeeld. Ik stelde hem gerust en bezwoor de ernst van mijn vraag.
Het duurde enige tijd eer er een weerwoord kwam, blijkbaar overwoog de ss'er het voor en tegen van een uitleg. Maar die volgde toch. Een ‘Mutterlager’, gromde hij, was iets bijzonders. Het was heel anders dan die kleine rot kampen. Het had namelijk een crematorium.
Wanneer in die andere kampen 't een en ander uit de weg geruimd werd moest de ss voor transport zorgen. Dat was een vies karwei, bovendien vermoeiend en tijdrovend.
Hij drukte er zijn verwondering over uit dat er niet meer crematoria gebouwd werden. Hij zag kennelijk een ‘Reich’ voor zich, waar overal schoorstenen verrezen die van een efficiënte liquidatie getuigden. Wat dat betreft maakte hij zich echter geen zorgen. Er was genoeg te verbranden en die crematoria zouden zeker komen.
De kou scheen steeds intenser te worden; de ijswind drong door onze dunne zebra-pakken. Sneeuwsplinters, het waren geen vlokken, kerfden mijn gezicht.
In de verte doemden de wachttorens van het kamp op, zwarte silhouetten tegen een hemel die uit beton gemetseld scheen. Ook de schoorstenen van het crematorium tekenden zich af. Zuilen van de tempel die het Derde Rijk gebouwd had.
De ontvangst was minder warm dan men van een ‘Mutterlager’ mocht verwachten. Betreden van het kamp was ons ontzegd. Inmiddels was de avond gevallen en waren de ontsmettingsbarakken gesloten. On-ontsmet mocht geen gevangene het kamp in. Wij werden samengedreven in een uit golfplaat opgetrokken loods buiten het kamp. ss'ers persten de laatsten van het convooi
| |
| |
met hun laarzen naar binnen, daarna werd de deur gegrendeld. Wij waren vijfhonderd in de kleine ruimte. Van ventilatie was geen sprake. Staande brachten we de nacht door in de benauwende stank van doorweekte kleren en zwetende lijven.
Naast mij stikte een kleine Rus. Hij kon niet omvallen: ‘die Reihen’ waren ‘fest geschlossen’.
Met stokslagen en getrap van laarzen werden de levenden de volgende ochtend naar buiten gedreven. De kou was dezelfde als gisteren, alleen de wind snerpte zo mogelijk nog feller. ‘Ontkleden’, luidde nochthans het bevel. Onze vodden - zebrabroek en jasje - moesten met het nummer naar boven in een hechte rij op de sneeuwlaag gedeponeerd. Een stoet van bibberende naakten zette zich in beweging naar het ‘Badehaus’.
De ‘Bade-Kapo's’ bleken juist aan hun ontbijt begonnen te zijn. Zij lieten de ‘Bratkartoffel’ in hun muilen glijden, wij konden wachten. Buiten uiteraard, in de sneeuwstorm. Hier en daar viel iemand om, en uit. Een troostrijke gedachte dat in dit ‘Mutterlager’ de ss voor het transport gespaard bleef.
Sijpelende douche's bevrijdden ons van het buitenconcentrationnaire vuil. Gereedstaande, hulpvaardige ss'ers ranselden ons toen naar een barak. Die was leeg. De ruiten waren ingeslagen. Wij waren nog steeds naakt. Van eten bleek nog steeds geen sprake. Er gingen er meer dood dan gisteren. Om enige beschutting te hebben tegen de ijzige wind stapelden we de lijken op tegen de ingeslagen ruiten.
Wat doen een paar honderd naakte mensen die van kou dreigen te sterven? Zij drongen in een hoek van de barak samen, een kluwen vormend dat voor wie het van buiten kon bekijken een tafereel uit de val der verdoemden geweest moet zijn. Om een onbegrijpelijke reden zette een zacht deinen in. Maar geen woord werd vernomen.
| |
| |
De volgende ochtend lagen onze kleren ontsmet in de sneeuw. Gereinigd en gezuiverd hadden we het recht verworven op een echte barak, een met ramen, deuren en bedden. De voorhanden britsen moesten door twee van ons bezet worden; een vod van een deken werd mee verstrekt.
Stilte! Er werd iets omgeroepen. Of er geen tandarts was onder de nieuw-aangekomenen? Ik trad naar voren uit de rij der naamlozen, plotseling bevorderd tot ‘Prominenz’. ‘Sofort zum Revier!’.
Sachsenhausen had op mij de indruk gemaakt voornamelijk onderdak te bieden aan politieke gevangenen, herkenbaar aan hun kleur rood. Ravensbrück gaf weinig rood te zien, maar voor de rest was er van alles. Groen, dat de misdadigers sierde en veel rose, de zachte tint der homosexuelen. De laatsten bleken de leiding in handen te hebben - indien men dat zo dubbelzinnig formuleren kan; alles wat rood was, en daaronder vielen wij, gold als verdacht in hun kring.
De ‘Lagerälteste’ droeg de naam van ‘tolle Lola’: een travestiet die vroeger haar brood verdiende in Berlijnse nachtlokalen. Aan de nieuwe omstandigheden had zij zich begaafd aangepast. Ze gooide het nu over de zeer mannelijke boeg, met laarzen en zweep. De stem deed helaas niet mee; die bleef enkele registers te hoog zitten zodat de als schallend bedoelde commando's de schelle bijklank der hysterie verkregen.
In het ‘Zahnstation’ wachtte de daar het bewind voerende figuur - een groene - mij op. Het bleek een Duitse tandtechniker te zijn wiens strafblad een lange reeks moorden vermeldde. Hij stond op het punt ontslagen te worden en ingelijfd in de ‘Volkssturm’, een Duits legeronderdeel dat tot taak had de Russen tot staan te brengen. Ik werd geacht zijn plaats in te nemen.
| |
| |
Zijn optreden was wat men vertrouwelijk noemt. Hij deed wat onthullingen over zijn verleden, eraan toevoegend dat hij diep in zijn hart een goedwillend mens was. Het had hem echter niet meegezeten in dit leven en dat had dan aan vijf anderen hun leven gekost. Dit is, zo men wil, een vorm van pech hebben die erger had gekund. Bij voorbeeld wanneer men er het eigen leven bij inschiet, in plaats van dat van vijf anderen. Mijn luciede gedachtengang monterde hem zichtbaar op.
Om zijn goede gezindheid te bewijzen zorgde hij spoedig voor een kalifactor, een manus-van-alles die aan mijn zojuist verworven positie glans moest bijzetten. Aan vertrek uit deze gezellige ruimte viel niet meer te denken. Er werd terstond een klein feest aangericht, met gulasch-suppe. Het ontbrak niet aan minderjarige mannen die men, om onduidelijke redenen, als schandknapen brandmerkt. Niemand maakt ooit gewag van schandmeiden, doch dit gebrek aan gerechtigheid schijnt mij er één onder vele te zijn. De mij toegewezen knaap moest nu nader met mij kennis maken. Half ontkleed nam hij plaats op mijn wat wrakke schoot en gaf zijn bedoelingen te kennen. Te zwak om nog een tweede persoon te torsen begaven mijn benen het. Ik verzocht de knaap ongeschonden van zitplaats te willen veranderen. Hetgeen gebeurde.
Het ‘Zahnstation’ liep vol; ‘Kapo's’ dromden naar binnen, vergezeld van nog meer te schenden knapen. Ook werd de soep binnengebracht, hetgeen mij op dat ogenblik meer boeide. Zij was vet doch smakelijk, deze soep, en werd onder luid gerucht door alle betrokkenen naar binnen geslurpt.
Tot ieders verrassing verscheen er toen een patiënt; kennelijk een man die al enige tijd onder behandeling was in dit station want hij bleek in het geheel niet verbaasd toen Kapo's en geschonden-wordende knapen hun gang bleven gaan.
Het vertrek was inmiddels volgelopen en bood een vreemde
| |
| |
aanblik. Het ging er ‘toll’ toe. Ontklede knapen manifesteerden hun bereidwilligheid; geslachtsdelen werden geheven rondgedragen als waren het s a-banieren. De kamp-prominenten blaakten van drift die echter nauwelijks als geest-drift aangemerkt mag worden. Het werd een mooie orgie die het juiste midden hield tussen schenden en geschonden worden. Schande was er niet bij; zelfs voor mij niet, maar 't begon mij wel te vervelen. Een etende Duitser is al iets anders dan een etende Fransman; een neukende Duitser echter, doch hoeden wij ons voor uitweidingen.
Ik rende naar het Hollandse kamp. Terugkeer naar een plek vol Hollanders impliceert altijd het hervinden van ‘hoe hoort 't eigenlijk’. Met blakend fatsoen werd ik ingehaald, en begon mijn belevenissen te vertellen. Minder vanuit de behoefte opwindende verhalen te vertellen dan wel om er een morele vraagstelling aan te verbinden. Wat stond mij te doen? Ik legde deze vraag in hun vaderlandse handen.
Zin om op de beschreven wijze de eindstreep te halen had ik nauwelijks. Wat dachten zij ervan? Tenslotte bevond zich onder deze vaderlanders een klein aantal geestelijke herders van wie men in dit opzicht klare taal mag verwachten. Dat pakte anders uit. Ontucht, allicht, viel niet aan te bevelen; het verkeren in kringen waar deze bedreven werd, al evenmin. Doch er was een zwaarwegende bijkomstigheid die, waar het om het naakte bestaan ging (ik vond de beeldspraak aardig gevonden), de doorslag zou moeten geven. Mij stond geen andere weg open dan doorgaan. De mij toebedeelde extra rantsoenen konden immers voor vele landgenoten een behouden thuiskomst betekenen.
Ik ben maar naar bed gegaan, verbaasd over de wreedheid van opvatting die de geestelijke herders als kleverige balsem over mijn morele wonden streken. Naast mij dommelde een oude ‘groene’ met een ingeslagen apegezicht, ook deze man - die het
| |
| |
wel ongeveer bekeken had - gaf mij de raad vooral geen problemen te creëren. Het zoeken van moeilijkheden scheen hem een overbodige bezigheid toe, die dan ook terecht gestraft zou worden. En hij wees mij op de vreugden die mijn nieuwe bestaan mij bescheren zou: een bed voor mij alleen, naast een jeugdig Kapovriendje met een énig kopje. 't Kind sliep in zijden dekentjes, het kopje op een zijden kussen. Maar toen hij 's avonds kermend moest ondergaan wat er van hem verwacht werd was ik blij met mijn versleten paarde-deken.
Terwijl mijn bondgenoten in de fabriek werkten, voerde ik het bewind in het ‘Zahnstation’. Patiënten waren schaars, maar af en toe verscheen er toch één. Ditmaal een dikke bleke man met bollende witte schort; kennelijk een kok. Onder het schort vandaan haalde hij enkele pakjes margarine die hij mij ter kennismaking overhandigde. Hij wenste, vóór in de mond, een gouden kroon. Goud bood geen probleem, hij had er genoeg van.
Nu had ik thuis de technische aspecten van het tandartsenberoep altijd overgelaten aan een techniker. Ik beraamde een oplossing van het nu ontstane probleem, zegde die aan de kok toe en die verdween, tot aan de volgende behandeling. Toen daagde er een Kapo op. Het ging niet om tandheelkundige bijstand bij deze man. Hij gaf mij bevel, mij onverwijld naar het lijkenhuis te begeven. Daar moesten verse lijken van hun goud ontdaan worden. Zodra het goud uit de mond van een lijk verwijderd was, moest ik een stempel op diens kille billen plaatsen met de datum van het Zahnstation Ravensbrück, zodat hij deviezenloos naar het crematorium vervoerd kon worden.
Ik trad naar buiten, verbijsterd over deze onverwachte opdracht. Uit een raam hing de kok met wie ik zojuist vriendschap had gesloten. Hij wees mij bemoedigend de weg naar het lijkenhuis. Daar lagen ze, de naakte lijken, op een hoop gesmeten, het viel
| |
| |
niet uit te maken aan wie been of arm of hoofd behoorden. De aanblik was gruwelijk.
Boven op de stapel lag een man met grijnzend-opengesperde mond. Een grijnzend lijk heeft iets uitermate onwelvoeglijks. Een gouden voortand verleende aan de grijns een naargeestig accent. Die moest ik dus verwijderen...
Ik probeerde de koude lippen naar omlaag te trekken. Vergeefs. Lijken zijn ongezeglijker dan men wel denkt. Toen kantelde ik de hele man maar om en zette mijn stempel op zijn bilpartij.
Dit leek mij het enige dat mij te doen stond. Ik kantelde en drukte stempels. Ik verdween, vervuld van weerzin en walging.
Teruggekeerd in het ‘Zahnstation’ nam ik plaats in de nu lege behandelstoel en dacht na. Of ik brak het goud uit de monden of ik maakte zelf kans, tot lijk te worden bevorderd. Wat te doen? Ik herinnerde me de lang geleden afgelegde eed, de patiënten naar mijn beste weten te behandelen. Hoe absurd klinkt dit nu.
Vallen lijken onder patiënten; is het verwijderen van goud uit een dode mond behandeling? Wie anders lijdt er schade aan zo'n goldrush dan ik - en hoogstens psychisch? Die lijken is het om het even naar ik aanneem.
De Kapo die mij de naargeestige opdracht had verstrekt, verscheen in de deuropening. Hoe groot de oogst was? Ik verzon ter plaatse mijn verhaal, het is niet alles goud wat er blinkt. Bij nauwkeurige inspectie was mij gebleken dat de schaarse kronen die ik gevonden had, niet uit goud waren vervaardigd doch uit een waardeloos Ersatz-materiaal.
De Kapo keek mij wantrouwend aan. Kronen, gaf hij te kennen, zijn altijd van goud. Ik begon mijn betoog. In een hoogbeschaafd land als Duitsland zijn kronen inderdaad altijd van goud; voor Russen en andere barbaren ging dit echter niet op. Die namen van alles in de mond. Mijn verhaal bevestigde de dunk die hij van
| |
| |
alle Oostlanders had, het begin hield steek. Ik ging verder: zodra men zelfs echt goud, gemengd met dat Ersatz-goud ging smelten, zou het geheel een waardeloze alliage geven. Ik voegde nog het een en ander toe over de speciale en academische studiën die ik aan dit onderwerp had gewijd. Hij had er misschien wel van gelezen. ‘Jawohl, Herr Doktor!’ kwam er toen, half overtuigd, uit. Hij verdween, om verder inlichtingen in te winnen.
Voor één keer was mijn verhaal opgegaan; een tweede keer zou het zeker niet lukken. Ik kon het, hoe dan ook, niet over me verkrijgen mee te doen aan de Germaanse goldrush.
Gelukkig hoorde ik in de verte het gebulder der Russische kanonnen. Het kwam over als klokgelui. Maar ze moesten wel voortmaken, die jongens met koper in de bek, wilde ik het vaderland nog terug zien.
De volgende morgen om vijf uur werd er alarm geslagen. De Russen naderden. Wij moesten weg uit Ravensbrück, - terug naar het oude ‘Mutterlager’ Sachsenhausen.
Dit was het einde van ‘Zahnstation’ en schandknapen; van gulasch en goldrush. ‘Es geht alles vorüber, es geht alles vorbei.’
|
|