Dan wordt de stilte, die onaangeroerd bleef door de sjokkende mannen, kapot geschreeuwd. Die uit de fabriek stellen zich op in rij en gelid, evenals wij. Er wordt geteld. Er wordt weer geteld. De commandant verschijnt. Hij telt, verdwijnt, laat op zich wachten en telt opnieuw.
Achter mij, in een andere rij, staat Henri. Ik kijk tersluiks achterom. Ik zie zijn lippen bewegen. Ze bewegen als de mijne. Baudelaire, bij beiden.
Het is Henri die deze smokkelwaar het kamp binnen bracht. Ze stonden geschreven in zijn geheugen. 's Avonds, in het revier, schreef ik ze af, op verbandpapier; ik moest ze uit mijn hoofd leren. En leerde ze.
Zo groeiden, in Sachsenhausen, in Ravensbrück, de bloemen van het boze - les ‘fleurs du mal’ - temidden van een ‘mal’ waar Baudelaire nog geen weet van had. Hij was één dier zeldzamen die niet geloofden in zijn eeuw, niet in de ‘Vooruitgang’ en niet in de goedheid van de mens. ‘Les stupides mort els’ waren voor hem tot alles in staat. De enige bloemen die hij op zag komen, waren die van het kwaad. Hier ontvouwden zij zich, grandiozer dan ooit: tussen het prikkeldraad en de crematoria. Waar de ontwrichte lijken naar binnen werden geschoven steeg hun geur op uit de walmende schoorstenen. Waar het bloed uit de geranselde lichamen vloeide, ontvouwden zij hun kleurenpracht.
‘Et le ciel regardait la carcasse superbe
Comme une fleur s'épanouir.
La puanteur était si forte, que sur l'herbe
Vous crûtes vous évanouir.’
Ik had een rooster opgesteld van de te zeggen gedichten. De bittere troost van de aanhef: ‘c'est que notre âme, hélas! n'est pas assez hardie’, staande op de plaatsen waar ‘nous respirons la