kille blauwe ogen sloeg hij ze gade alsof het reptielen waren, of Führermoordenaars. ‘Bitte jeden Tag Bescheid, damit ich im Bilde bleibe’. ‘Jawohl, Herr Kommandant’, brulden wij in antwoord. Het Duits is toch een merkwaardige taal. Tien jaar naziheerschappij heeft er een idioom van gemaakt dat alleen nog maar voor komische doeleinden bruikbaar is. Je kunt met een ernstig gezicht geen Duits meer spreken. Zelfs het gewone ‘jawohl’ is al belachelijk geworden. Men associeert het meteen met het potsierlijke gedrag van kwasten, kwezels en kwellers die een hol, pathetisch geperforeerd Duits hanteren. Het zou voortaan alleen nog mogelijk zijn een ironisch ondermijnd Duits te spreken; een Duits derhalve dat zichzelf bij voorbaat verontschuldigde. ‘Jawohl, Herr Kommandant’ of ‘Jawohl, Herr Onkel’ of ‘Jawohl, Herr Bahnhofsvorsteher’. Gewoon zou dat niet meer kunnen.
Fritz ging het hok binnen waar we aten en sliepen. Een gammele tafel en drie stoelen. Fritz ontdeed zich van zijn gele handschoenen, gespte zijn oorlogstuig af en legde dit behoedzaam neer naast zijn hoge pet. Eerbiedig stonden wij in de houding gedurende die militaire striptease.
Daar kwam het weer: ‘Sind Sie Akademiker?’ ‘Jawohl, Herr Kommandant’ brulden we tegelijk, denkende aan zijn aanbidding van de totale eenheid. ‘Alle Aerzte?’ ‘Nein, Herr Kommandant’ klonk het weer, als een salvo. Zelfs Fritz werd er verlegen van. Wat hij wilde was een gesprek met ‘Akademiker’.
‘Und Sie?’ - ditmaal ging het tegen Henri die - gewend aan het klassieke ‘Du, Mensch!’ niet goed raad wist met de nieuwe ‘Anrede’. ‘Arzt’ brulde hij toen maar, luid en krachtig, alsof hij er iemand mee beledigen kon. Toen ik: ‘Zahnarzt’ en daarop de Pool: ‘Veterinär’. Een bepaald vloeiende conversatie werd het niet, meer een heen en weer brullen.