nen, muts of hemd. Na enige tijd sleepten we goeddeels ontklede, ontvleesde lichamen door de sneeuw. Het enige dat zij tot op het laatste ogenblik in hun dorre vingers vastklemden was het brood.
Begeleid door tierende s s'ers sleepte de trieste stoet zich langzaam voort in de richting van het station. In de straat waar wij doorkwamen ging een raam open. Een vrouw keek naar buiten, zag de voortgesleepte lijken en begon te gillen. De s s'ers, bang voor een rel, begonnen te schelden en losten enkele schoten. Het raam sloeg dicht. ‘Wir haben es nicht gewusst’...
Zo kwamen we bij het station aan. De trein stond al klaar; enkele wagons bleken gereserveerd voor ziekenvervoer. Aan alle andere reizigers was bevel gegeven in hun compartimenten te blijven. Wie uit het raam keek kon een kogel verwachten.
Een voor een, als waren het zakken brandhout, zetten wij de geraamten naast elkaar. Wie er al dood was en wie nog leefde, viel niet meer uit te maken. Of het dode of nog levende handen waren die de homp brood omklemden?
De deuren sloegen dicht. De trein zette zich in beweging.
Later, toen de ‘Sturmmann’ een keer aan het praten sloeg, hoorden we het vervolg van dit transport. In Stettin al bleken er drie overleden. Zonder de hulp der andere gevangenen stonden de ss'ers hulpeloos. Die wisten niet, wat aan te vangen met de krachteloze geraamten. De stationschef werd erbij gehaald. Met het reglement in de hand toonde die aan dat het strikt verboden was lijken te vervoeren met een personentrein. Dientengevolge moest het sterven der drie geloochend worden. De dood werd ontkend, als zieken werden de kadavers naar de andere trein overgebracht.
Twee ss'ers namen een lijk tussen hen in, spraken het toe als