Was het eigenlijk wel de moeite waard, bedacht ik, om een dergelijk offer te brengen? Wat ging het die vlegel aan of ik al dan niet in God geloofde? Moest ik hem echt de pret gunnen, ons drie dagen met het onderlijf in 't water te laten zitten? Alleen omdat we voor onze waarheid instonden? Voor de geestelijke herders lag 't anders dan voor mij. Zij waren eigenlijk beroepshalve verplicht voet bij stuk te houden. Martelaren te zijn voor een geloof dat er al zoveel had voortgebracht.
Voor mij heeft het martelaarschap voor welke zaak dan ook nooit enige bekoring gehad. Op de eerste plaats heb ik weinig meningen die ik niet bereid ben van tijd tot tijd voor andere te verruilen. En voor zover ik bij mijn meningen blijf, echt en diep overtuigd, behelzen ze dingen die nooit het Hogere beroeren. Ze hebben meer te maken met de manier waarop ik thee zet, of palingsoep maak. Of met de kleur van m'n dassen en de naam van m'n hond. In zulke dingen ga ik voor niets en niemand op zij. Maar de vraag of God bestaat, doet me weinig. Soms lijkt me dat er wel iets voor te zeggen valt, op andere ogenblikken lijkt het me nogal ongerijmd. Ik ga daar geen drie dagen voor onder water zitten. Bovendien: waarom zou ik die ss-lummel de lol gunnen die hij zich voor ogen stelde. Ik zou hem antwoorden, in mijn versierdste Duits, dat ‘wie bekanntlich der Führer gesagt hat’ enzovoorts.
Ik wás het eerst aan de beurt. ‘Und jetzt du, Pfarrer’. Er zijn mij weinig waardigheden toegeschreven in dit leven. Maar deze was wel het minst verwacht; ik mis volkomen de morele bagage om dit beroep zijn aanzien te geven. Het martelaarschap eraan verbonden, ligt als gezegd volkomen buiten mijn reikwijdte. Ik antwoordde derhalve volgens plan: ‘Wie bekanntlich der Führer gesagt hat...’
De lol was er meteen voor hem af. Zodra zo'n hoge autoriteit in het geding werd gebracht, viel er niet meer te schertsen. De