Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica
(1985)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammaticadoor drs. K. Bostoen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingNegentienvierentachtig is het jaar waarin de moord op de Prins wordt herdacht, maar voor neerlandici is het om nog een reden een herdenkingsjaar: het is immers ook vierhonderd jaar geleden dat in de kring van de Amsterdamse rederijkers de eerste Nederlandse grammatica werd gepubliceerd. De titel ervan luidde: Twe-spraack vande Nederduitsche LetterkunstGa naar eind1.. Het boek wordt toegeschreven aan de geleerde koopman Hendrick Laurensz. SpiegelGa naar eind2.. Gedrukt werd het te Leiden bij Christoffel Plantijn en bij zijn verschijning kreeg het een voorwoord mee van Dirck Volckertsz. Coornhert. De stof van het boek omvat echter naast de grammatica van het Nederlands ook nog een logica en een retorica. Om die reden wordt het werk als het eerste, Nederlandstalige, gepubliceerde trivium beschouwd. Trivium is een term uit het middeleeuwse onderwijssysteem waarmee de eerste drie der zeven vrije kunsten worden bedoeld. Deze drie elementaire vakken zijn: grammatica, dialectica (of: logica) en retorica. Vóór 1584 zijn er reeds aanzetten geweest tot een dergelijke onderneming. Twee van die aanzetten zijn bekend, maar wellicht waren er wel meer. Zo is D.V. Coornhert rond 1568, tijdens zijn ballingschap in het Rijnland, aan een grammatica begonnen, maar helaas is hiervan tot nu toe geen snipper teruggevondenGa naar eind3.. Een andere aanzet is wel overgeleverd. Het betreft hier de anonieme Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste uit 1568, waarvan zowel de auteur als het milieu waarin het geschrift was ontstaan onbekend bleven. Geen wonder dat men op grond van dit jaartal 1568 vaak heeft verondersteld dat deze grammatica dezelfde was als Coornherts onbekend gebleven aanzet. In 1982 echter heb ik aangetoond dat deze veronderstelling onjuist wasGa naar eind4.. Sindsdien heb ik nog meer gegevens weten te verzamelen. Bekend is nu dat het werkje ontstond in de kring van uitgeweken Nederlanders te Londen. Net zoals de auteur van de Twe-spraack was de auteur ervan tegelijk een koopman en een humanist, een mercator sapiens, maar in tegenstelling tot Spiegel was hij geen factor van een rederijkerskamer. Zijn grammatica was ook niet, zoals die van Spiegel, in de typisch litteraire dialoogvorm geschreven. In dit artikel zal ik nader ingaan op deze nieuwe inzichten; hierbij zal ik voor het eerst de tekst naar het oorspronkelijke handschrift uitgeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Een afschrift en een origineelHet oorspronkelijke handschrift van de Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste kwam in juli 1849 onder ogen van mr. Johannes Tiberius Bodel Nijenhuis (1797-1872), een man met veel belangstelling voor historie, topografie en bibliografie. Hij was een kleinzoon van de Leidse academiedrukker Johannes Luchtmans, na wiens overlijden hij diens aandeel in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak erfde. Van Bodel Nijenhuis is bekend dat hij een verwoed verzamelaar van kaarten en prenten is geweestGa naar eind5.. Hij was ook lid van talrijke geleerde genootschappen, waaronder de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar eind6.. Het is deze man die ons handschrift als eerste heeft afgeschreven. In de aantekeningen die aan zijn bewaard gebleven afschrift voorafgaan, vermeldt hij dat het origineel zich bevond in het kasteel Popkensburg op Walcheren in het Archief van de familie Verheye van Citters, in een bundel getiteld: Collectanea Varia. Dit origineel beschrijft hij als bestaande uit twee stukken: het eerste - de inleiding - telde 10¼ blz.; het tweede - de eigenlijke grammatica - 2½ blz. Op 1 oktober 1849 schonk Bodel Nijenhuis zijn afschrift aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waar zijn manuscript sinds die tijd berustGa naar eind7.. In 1919 werd dit manuscript - en niet het origineel - voor het eerst gepubliceerd door J.W. Muller, want ondanks navraag bij het Rijksarchief in Zeeland, bij de Provinciale Bibliotheek en bij de bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg en verder nog bij de beheerder van het Archief van de familie Van Citters te Arnhem, was het origineel onvindbaar gebleven. ‘Wij zullen ons dus moeten generen met het afschrift van Bodel Nijenhuis’ schreef Muller met nauwelijks verholen spijt, want hij was van mening dat men ‘in 1849 over 't algemeen nog lagere eischen van acribie dan thans’ hadGa naar eind8.. In 1975 werd op de achttiende-eeuwse buitenplaats Slot ter Hooge, die ligt tussen Koudekerke en Middelburg, een muur doorgebroken. Achter deze muur werd een gedeelte van het Van Lynden-familiearchief ontdekt, dat ongeveer zestig jaar lang aan de vergetelheid was prijsgegeven. Daarna werd dit archief overgebracht naar Dordrecht, waar het berust bij mr. G.Th.A. baron van Lynden. Inmiddels is dit archief als collectie no. 1304 geregistreerd bij het Centraal Register van Particuliere Archieven te Utrecht. Toen A.M. barones van Lynden- de Bruïne en mevrouw mr. C.A. Binnerts-Kluyver op een keer uit dit archief onder de letter F de map M.F. Lantsheer ter hand namen, vonden zij een stuk met de datering 1568 in de linkerbovenhoek. Op dit moment konden zij niet vermoeden dat het origineel waar J.W. Muller in 1919 zo vruchteloos naar had gezocht, vóór hen lag. Zij ontcijferden het stuk en wisten daardoor dat de neerlandistiek er vermoedelijk zeer geïnteresseerd in zou zijn. Zij kwamen naar Leiden, zoals mevrouw Van Lynden het zelf eens uitdrukte ‘niet ten einde raad, maar ten einde raad te krijgen’. Dat dit origineel het stuk was dat Bodel Nijenhuis in 1849 had afgeschreven, staat buiten kijf. Dit bewijst een regel uit ons handschrift die door Bodel Nijenhuis nauwkeurig is overgetrokken, namelijk: r. 12 op fol.8 recto die begint met Een Aenbindich woort [...]Ga naar eind9.. Niet alleen is de weergave van de originele letter voortreffelijk gelukt, maar het is ook opmerkelijk dat Bodel Nijenhuis hierbij koos voor een regel waarin zowel de gotische als de Italiaanse letter voorkwamen, wat wijst op een goed inzicht bij deze Leidse geleerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De auteurskwestieOp het schutblad van het afschrift is een briefje geplakt waarin Bodel Nijenhuis zijn vermoedens uit omtrent de auteur van de grammatica: ‘kan zeer wel van D.V.C. [= Coornhert] wezen [...]’ schreef hij ‘of ook van de Amsterd. (of eene Middelb.) camer van Rhetorica’. Maar - kennelijk - nadat hij autografen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Coornhert had geraadpleegd, schreef hij daaronder: ‘Coornherts hand is 't niet’. Bodel Nijenhuis had gelijk met zijn afwijzing van Coornherts auteurschap. Doordat hij het origineel vóór zich had gehad, wist hij dat dit een kladschrift was. De vele doorhalingen in zijn ‘legger’ waren geen correcties van verschrijvingen, maar door de auteur zelf aangebrachte verbeteringen in de tekst. Het is mij niet bekend welke autografen van Coornhert door Bodel Nijenhuis in zijn vergelijkend onderzoek zijn betrokken. Zelf heb ik Coornherts autografen uit eind 1567 - begin 1568 geraadpleegd. Mij bleek geen overeenkomst tussen de hand vanons origineel en die van Coornherts autografenGa naar eind10.. Reeds op de eerste bladzijde van zijn artikel uit 1919 verwierp J.W. Muller de steen die de hoeksteen van zijn betoog had moeten zijn. Geen wonder dat zijn uitlatingen over het auteurschap als los zand aan mekaar hangen. Uitdagend stelt hij: ‘immers waaruit blijkt dat het door B.N. geziene en afgeschrevene hs. een autograaf van den steller, geen gelijktijdig afschrift is geweest?’Ga naar eind11.. Bodel Nijenhuis was helaas overleden, anders had hij kunnen antwoorden: ‘dit blijkt onder meer uit een aantal doorhalingen in het origineel die ik in mijn transcriptie als doorhalingen heb opgenomen en die gij trouwens, hooggeleerde Muller, met uw zin voor moderne acribie niet nalaat te vermelden!’Ga naar eind12.. Muller veronderstelde dus op onvoldoende gronden dat de ‘legger’ van Bodel Nijenhuis geen autograaf, maar een apograaf of afschrift was geweest. Daarna stortte de Utrechtse geleerde zich op de spelling, de klinkers, de medeklinkers, de vervoeging, de verbuiging en op de eigenaardige woordvormen in het manuscript. Zijn conclusie luidde: ‘Inderdaad een mengelmoes van spellingen en taalvormen van alle tijden, maar ook uit alle windstreken’Ga naar eind13.. Hij zag: West- en Oost-Vlaams, Brabants, Hollands, Limburgs, Zeeuws, de taal van ‘een streek beoosten of bezuiden Holland’, Overlands en Oostlands. Zo kan geen mens ooit hebben geschreven, moet deze geleerde hebben gedacht. Zijn hartekreet luidde dan ook: ‘Wat wil men hieruit nader afleiden dan dat het door B.N. gebruikte voorschrift zelf geen origineel, geen autograaf, maar reeds een afschrift is geweest?’Ga naar eind14.. Daarna leidde hij zijn vermoedens omtrent het auteurschap met steeds vastere hand in de richting van Coornhert. Zo voerde de oneenparigheid van spelling hem tot Coornhert. Was die oneenparige spelling niet ‘wellicht te wijten aan een niet Nederlandschen, althans niet Hollandschen afschrijver, die, evenals Coornhert balling slands, in den vreemde allerlei taal en spelling voor de oogen krijgende, de kluts kwijt geraakt was, en aan wiens pen dientengevolge allerlei onhollandsche, ja, zelfs enkele Overlandsche vormen of spellingen, die hij om zich heen hoorde of zag, ontglipt waren?’ vroeg hij zich af, om meteen daarna een paar voorbeelden te geven waaruit overeenkomsten bleken met de spelling en het taalgebruik van CoornhertGa naar eind15.. Hoewel hemzelf de Vlaamse, Brabantse en Limburgse vormen opvielen, twijfelde Muller er geen ogenblik aan dat het geschrift in feite Hollands was. Onbewust van zijn vooringenomenheid stelde hij: het was ‘althans in Holland de eerste loffelijke poging’ tot het schrijven van een grammatica en de denkbeelden erin waren, volgens hem, kenschetsend voor de wonderbare opbloei van Holland en ZeelandGa naar eind16.. Hoewel Muller in zijn artikel nergens met zoveel woorden zegt dat Coornhert de auteur is, werd zijn suggestie door de neerlandistiek steeds meer als een vaststaand feit erkend. In zijn rijke en interessante proefschrift wijdde Lode van den Branden een aantal bladzijden aan ons grammatica-fragment, waarbij hij nog een argument ten voordele van Coornherts auteurschap aandroegGa naar eind17.. Van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Branden gaf aan de hand van citaten eerste een goed overzicht van de behandelde stof, waarna hij er de nadruk op legde dat in het kleine gedeelte na de inleiding, namelijk: in de eigenlijke spraakleer, de puristische neiging van onze auteur treffend is: alle Latijnse of Griekse termen worden door een Nederlands woord weergegeven. Hiermee zag Van den Branden het hiaat gevuld tussen Coornherts voorrede in de Officia Ciceronis en die in de Twe-spraack. Zijn voorstelling van de gang van zaken is als volgt: ‘In de eerste komt hij ons voor als iemand die pas de verwaarloosde toestand van de taal heeft opgemerkt; bij het zuiveren van vreemde woorden gaat hij met een zekere schroomvalligheid te werk en zijn handelwijze weet hij op geen hechte grondslag te verdedigen. In 1584 stelt hij zich aan ons voor als iemand, die het hoogtepunt van zijn actie ten voordele van de volkstaal al een tijd achter de rug heeft en met voldoening neerziet op het werk, dat hij zelf volbracht heeft en dat zijn volgelingen voortzetten. De stevige basis voor de liefde tot de volkstaal, zoals we die van Coornhert mogen verwachten, en de overgang van de weifelende purist naar de onvoorwaardelijke voorstander van taalzuivering vinden we hier’Ga naar eind18.. Het aspect van taalzuivering wordt, naar mijn mening, door Van den Branden hier te nadrukkelijk naar voor gebracht. De auteur van onze grammatica wijdt slechts enkele regels aan het probleem van de taalzuivering, die bovendien op een gematigd standpunt wijzen: hij wil het Nederlands niet overwoekerd zien door bastaardwoorden en leenwoorden, waarbij hij zich vooral een voorstander betoont van een Nederlandse wetenschappelijke terminologie. Die gematigde stellingname blijkt ook uit zijn eigen praktijk. In dertien bladzijden tekst vinden we bij hem de volgende bastaardwoorden: accorderen, contracten, contrarieteit, conversacie, creaturen, disputeren, excellencie, exempel, experiencie, fantasien, fonderen, geobedieert, getracteert, grondeerde, historien, proufyt, professie, nacien, obligacien en vocalenGa naar eind19.. De enige gevolgtrekking die men hier kan maken, is dat de taalzuivering van onze auteur zich uit op het vlak van het scheppen van een Nederlandse wetenschappelijke terminologie, wat trouwens helemaal in overeenstemming is met de rest van zijn pleidooi. Was Van den Branden zich er van bewust dat hij geen doorslaggevend bewijs kon leveren om het auteurschap aan Coornhert toe te schrijven, in 1982 ging de Amsterdamse historisch-taalkundige Peeters er zonder meer van uit dat Coornhert de auteur was van onze grammaticaGa naar eind20.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Taalbeschouwing vanuit de praktijkVolgens Muller liet ons geschrift een voor die tijd gebruikelijke gedachtengang zien. Uitzonderlijk echter was één bepaalde idee die onze grammatica uittilde boven het peil van menige, latere 17e- eeuwse en 18e- eeuwse grammatica, namelijk: het principe dat alle regels en voorschriften hun oorsprong vinden in de werkelijkheid, in de praktijk. Voorschriften op taalkundig gebied mogen niet berusten op constructies van geleerden, maar ze moeten worden opgesteld aan de hand van de regelmatigheden die in de taal zelf worden ontdekt. Dat was, volgens Muller, een principe dat overeenkomst vertoonde met de gulden ‘grondslag’ van de grote achttiende-eeuwse taalkundige Lambert ten Kate, namelijk: ‘De Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken’Ga naar eind21.. De meeste aandacht - sinds ‘Muller’ - heeft ons geschrift gekregen van H. Klif- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man. Als de belangrijkste punten die in de inleiding op onze grammatica aan de orde worden gesteld, zag Klifman:
In zijn voortreffelijke artikel wist Klifman het uitgangspunt van de Duitse geleerde K.O. Apel te nuanceren. Apels uitgangspunt was namelijk dat de ontdekking van de moedertaal in de Westeuropese landen ten tijde van de Renaissance zich kenmerkte door een fundamentele afhankelijkheid van de Latijns-humanistische taalopvatting. De eerste spraakkunsten die bestemd zijn voor de volkstalen, zijn produkten van humanistische geleerden die steun zoeken bij de bestaande Latijnse grammatica's om hun spraakkunst voor de volkstaal tot stand te brengen. Het is echter onjuist om hierbij te spreken van slaafse navolging: taalkundige onderzoekers verzamelden steeds meer materiaal waaruit het unieke karakter van bv. het Nederlands kon worden afgeleidGa naar eind23.. De besten onder hen, zoals de auteur van onze grammatica, hadden van meet af aan oog voor de onbevangen studie van het Nederlands en dat niet louter voor hun eigen plezier, maar om een maatschappelijk doel te dienen. Zij wilden ‘de gewone man’ tegemoet komen in zijn drang naar de soeticheyt van de wetenschap. Hoe onze auteur zich dat allemaal voorstelde, blijkt uit zijn geschrift, waarvan we de inhoud hier wat uitvoeriger weergeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. InhoudOnze auteur stelt aan het begin van zijn uitvoerige inleiding dat de menselijke rede zich kenmerkt door haar onderscheidingsvermogen. Met dit kritisch vermogen is de mens in staat om kwaliteit te onderscheiden van middelmatigheid. Maar indien het iemand aan kundig oordeel ontbreekt, is onderricht nodig. Eigen aan het onderricht zijn regels en voorschriften die berusten op ervaring. Die regels moet men evenwel hanteren, niet omdat een ander dat wil of omdat het zo hoort, maar omdat men aan de hand daarvan zich het beste ontwikkelt. Tegen sommige simpele geesten die menen dat de regels van de spraakkunst en de grondregels voor andere vakken uitsluitend hersenspinsels van wetenschapsmensen zijn, was het voorgaande gericht. Mogen zij leren dat die regels geen verzinsels zijn, maar dat zij reeds in de zaak zelf aanwezig zijn. Vandaar dat die regels in beginsel door iedereen in de dagelijkse praktijk kunnen worden ontdekt. Het zelf ontdekken van die regels is echter een moeizame en tijdrovende aangelegenheid. Het is daarom handiger regels te volgen. Geen mens beschikt daarenboven over volmaakte, natuurlijke vermogens. Allicht kan hij die vermogens ontwikkelen door het ontvangen van onderricht, door oefening en aandachtige concentratie. Zo moeten bv. het spreken, het schrijven en het redeneren worden geléérd. Iedereen weet bij ondervinding dat hij slechts door goed oefenen zich daarin steeds meer kan bekwamen. Verschillende voorbeelden geeft onze auteur hiervan, die alle de strekking hebben dat iemands taalvaardigheid toeneemt naarmate hij meer onderricht heeft genoten en naarmate hij meer er- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
varing heeft met het taalgebruik van allerlei soorten kringen. Deze voorbeelden monden uit in de vaststelling dat de mens volstrekt niet zonder taalonderricht kan. Het correct spreken is immers niet aangeboren. Het duurt lang eer kinderen dat kunnen, maar ook volwassenen die zich in een vreemde taal willen uitdrukken, spreken niet foutloos tenzij ze dat na verloop van tijd hebben geleerd. Hierna geeft de auteur allerlei voorbeelden van het kromme Nederlands van buitenlanders en van de problemen die Nederlanders met vreemde talen hebben. Voorts staat hij stil bij het schriftelijk taalgebruik. Ook de schrijftaal geeft veel problemen, meent de auteur, tenzij men hierin onderricht heeft gekregen en dan nog schrijft men vaak niet foutloos. Tot nu toe heb ik niet kunnen vaststellen, vervolgt hij, dat zij die Nederlands schrijven zich aan vaste regels houden of dat er iemand dergelijke regels voor het Nederlands heeft voorgesteld. Wel lijken sommigen er een of ander persoonlijk systeem op na te houden. Deze ongelukkige situatie heeft tot gevolg dat onze beste geesten zich liever vreemde talen eigen maken en niet in hun eigen taal schrijven. Veel Nederlanders die een vreemde taal machtig zijn, lezen geen Nederlands omdat in onze taal hoegenaamd niets wetenswaardigs is geschreven (met uitzondering van enkele historische werken en dergelijke) en ook omdat het voor hen makkelijker is Griekse of Latijnse werken direct te raadplegen. Met behulp van grammatica's hebben deze Nederlandse lezers immers de vreemde talen goed geleerd. Omdat er geen werken in het Nederlands zijn geschreven op het gebied van de grammatica; de logica en de retorica, kan de Nederlandse lezer noch met vertalingen in het Nederlands, noch met oorspronkelijk Nederlandse werken goed overweg. Om die reden ook hebben we geen goede vertalers. Vandaar dat onze Nederlandse bijbelvertalingen zich niet kunnen meten met de Duitse, Franse en Engelse vertalingen. Aangezien tot nu toe geen enkele wetenschapsman een trivium in het Nederlands heeft geschreven, heb ik zelf nagegaan hoe dit zou kunnen worden aangepakt. Ik hoop dat mijn opzet algemene bekendheid krijgt, niet omdat hij volmaakt is en verder zoeken overbodig zou zijn, maar opdat iedereen de gelegenheid zou hebben met kritiek te komen. Nu het begin er is, zullen wellicht anderen de uitdaging aannemen om op dit terrein hun sporen te verdienen tot nut van de Nederlandse gemeenschap. Mijn werk is niet voor de geleerden bestemd - die beschikken immers al over de nodige kennis - maar voor de ‘gewone man’, die geen vreemde talen kent. Moge hij daardoor smaak krijgen in een lekkernij die tot nu toe slechts voor wetenschapsmensen was weggelegd! Indien onze geleerden al hetgeen ze tot nu toe in een vreemde taal hebben geschreven in het Nederlands hadden geschreven, dan hadden ze onze taal met zoveel geschriften verrijkt dat we het op veel gebieden van de wetenschap zonder Grieks of Latijn zouden kunnen stellen. Onze taal heeft trouwens evenveel mogelijkheden als andere talen, indien men haar slechts goed bestudeert en indien men de ongebruikte schatten die erin verborgen zitten maar aan het licht brengt. Als we dit evenwel nog lang uitstellen, zal onze taal worden verstikt door een mengsel van vreemde talen die steeds meer wortel schieten in onze taal, zodat het oorspronkelijke Nederlands onherkenbaar wordt. Uiteindelijk zal dit tot gevolg hebben dat de herinnering aan onze voorouders samen met onze taal wordt begraven.
Tot zover de inleiding van onze auteur. Het laatste gedeelte, de eigenlijke grammatica, is als volgt samen te vatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spraakkunst leert de juiste uitspraak van de woorden, hun schrijfwijze en hun betekenis. Zij bestaat uit vier onderdelen: woordafleiding, spelling, klankleer en zinsbouw. Het doel van de grammatica is: het taalmateriaal opsporen, schaven en groeperen tot zinsdelen en zinnen die mondeling en schriftelijk kunnen worden gehanteerd. Elk woord is hetzij nominaal, hetzij adnominaal, hetzij pronominaal, hetzij verbaal, hetzij adverbiaal, hetzij participiaal, hetzij conjunctioneel, hetzij prepositioneel, hetzij interjectioneel. Bij elk van deze onderdelen geeft de auteur vervolgens een definitie en een aantal voorbeelden. Na het onderdeel conjunctioneel te hebben behandeld, is onze auteur niet meer aan het vervolg toegekomen. De definities en voorbeelden van voorzetsels en tussenwerpsels ontbreken dus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Enkele kanttekeningenIn de zestiende eeuw had het Nederlands in vergelijking met het Latijn nauwelijks enig prestige. Het Latijn was in de Middeleeuwen de taal van het onderwijs en van de Kerk. Op de lagere school (de zg. Duytsche school) leerde men lezen en schrijven in het Nederlands, maar taalonderwijs, onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde, bestond niet. Men leerde Nederlands voornamelijk door het te praten en dan nog in de vorm van een der vele Nederlandse dialecten. In tegenstelling daarmee vormde het onderwijs in het Latijn op de zg. Latijnse school het enige, serieuze taalonderwijs. Allerlei grammatici hadden in de loop van de eeuwen het Latijn geordend en vastgelegd, terwijl dat voor het Nederlands niet het geval was. Er bestond ook nog geen algemeen Nederlands. Nederlands was in feite een verzamelnaam voor in de Nederlanden gesproken Nederlandse dialecten. Toch was de taal van de overheid in onze steden van oudsher Nederlands: wetten, reglementen, handelscontracten, verkoop van onroerende goederen enz.; dat alles werd in een van de Nederlandse dialecten door overheidsinstanties op schrift gesteld. Het is vooral in de kringen van literatoren dat de belangstelling ontstaat voor een gebruik van het Nederlands op gebieden die tot dan toe aan het Latijn waren voorbehouden. Zoals bekend, ontstaat de Nederlandse Renaissanceliteratuur in de jaren zestig van de zestiende eeuw. Imitatio of wedijver met bewonderde voorbeelden uit de Klassieke Oudheid werd in alle Westeuropese literaturen tot een stelsel verheven. De Klassieke Oudheid geldt voor onze nieuwe auteurs in de zestiende eeuw als bron en kwaliteitsnorm. We mogen er van uitgaan dat ook de auteur van onze eerste Nederlandse spraakkunst volgens het imitatio-principe heeft gewerkt. Deze auteur betoont zich een voorstander van het gebruik van het Nederlands in wetenschappelijke geschriften en dit ten voordele van de Nederlander die geen kennis heeft van vreemde talen. Een dergelijk pleidooi voor het Frans uit die tijd is algemeen bekend: in 1549 publiceerde de Renaissancedichter Joachim du Bellay zijn La deffence et illustration de la langue françoyse. Minder algemeen bekend is dat dit pleidooi grotendeels was ontleend aan een Italiaans werk, namelijk aan Sperone Speroni's Dialogo delle LingueGa naar eind24.. Iets dergelijks is wellicht ook bij onze auteur het geval: naar de bronnen die hij in zijn pleidooi heeft gehanteerd, dient althans te worden gezocht. Maakte hij gebruik van een Latijnse of Italiaanse bron of wellicht van een Franse bron? Zelf heb ik ernaar gezocht, maar helaas zonder resultaat tot nu toe. Maar ik vestig hier de aandacht op een interessante passage bij onze auteur die, nadat hij een en ander heeft opgemerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de uitspraak en spelling van het Engels, zich afvraagt: wie kan het Engels correct uitspreken zonder dit eerst te hebben geleerd 't sy met lankheet van tyde, oft cortelyk uut haerlieder beschrevene woordenreghel?Ga naar eind25. dwz.: of na lange tijd of in korte tijd met behulp van de Engelse spraakkunst? Het probleem is dat we geen Engelse spraakkunst kennen uit die periode: de oudstbekende Engelse grammatica van William Bullokar dateert uit 1586, terwijl bekend is dat ook de Duitser Laurentius Albertus reeds in 1573 verwees naar het bestaan van een Engelse grammaticaGa naar eind26.. Dit betekent dat we een Engelse bron voor onze oudste Nederlandse grammatica evenmin mogen uitsluiten! Een opvallend verschijnsel is dat het onze auteur helemaal ontbreekt aan belangstelling voor een algemeen Nederlands, voor de standaardtaal. In Italië bv. was de situatie heel anders. Daar wilden Lombardijnen, Venetianen en Romeinen, kortom: de niet-Florentijnen, geen bevoorrechte plaats inruimen voor het Toskaans, maar ze stonden een mengtaal voor zoals Dante die in zijn De vulgari eloquio had voorgesteldGa naar eind27.. In Frankrijk speelde die kwestie niet: als Frans gold de taal van Parijs en omgeving. Het lijkt erop dat deze kwestie in de Nederlanden aan het begin van de Tachtigjarige oorlog evenmin een rol speelde: als we op het Nederlands van onze auteur mogen afgaan, dan geldt als goed Nederlands de schrijftaal van Antwerpen en omgeving, terwijl er tevens genoeg ruimte is voor eigenaardigheden, afkomstig uit andere Nederlandse dialecten. Als dialectische eigenaardigheden van onze auteur kunnen worden gesignaleerd: geschickder (fol. 2 recto, r.20), merkden (id., r.23) in plaats van: geschickter, merkten. Dit zijn vormen die, volgens Muller, uit het Limburgs afkomstig zijnGa naar eind28.. Een dergelijke conclusie geldt ook het gebruik van de ch tussen s en l, zoals in: schlecht (fol.1 recto, r.9, 10 en nog drie plaatsen) en in: vuersch[laen] (fol.4 recto, r.2), wat door onze auteur zelf is gecorrigeerd tot: vuerslaen. Deze eigenaardigheden wijzen erop dat onze auteur zijn Oostelijke herkomst niet kon of niet wilde verbergen. Een ander opvallend verschijnsel is dat onze auteur zo goed met het Engels bekend is. Weliswaar maakt hij enige opmerkingen over de uitspraak van het Italiaans en Duits en over het Nederlands zoals Fransen en Spanjaarden dit plegen uit te spreken, maar zijn observaties met betrekking tot het Engels zijn in de meerderheid. Daarbij komt nog dat bepaalde spellingseigenaardigheden van onze auteur naar het Engels verwijzen. Hij heeft bv. een voorkeur voor de dubbele l aan het eind van eenlettergrepige woorden zoals in: all (fol.1 recto, r.9 en op nog tien andere plaatsen); brill (fol.1 verso, r.6) will (fol.1 verso, r.23; fol.7 recto, r.10); well (fol. 5 recto, r.7); sall (fol.6 recto, r.7, r.10; fol.7 recto, r.33). De dubbele s aan het eind van kruyss lijkt mij eveneens uit het Engels afkomstig, zoals ook zijn ow-spelling in plaats van het gewone ou(w) in: vrowelyk (fol.3 verso, r.3); vrowe (fol.3 verso, r.7); getrowlyken (fol.4 verso, 29/30); howdt (fol.5 verso, r.6) en howt (fol.7 verso, r.12). Dit wijst op het taalgebruik van een Nederlander in een Engelstalige omgeving. Een van de stellingen van onze auteur is dat iedereen tekort schiet in zijn mondelinge en schriftelijke taalgebruik, tenzij hij onderwijs heeft genoten. Maar wie spreken en schrijven volgens hem nu het beste? Stadsmensen beheersen hun taal beter dan buitenlui, leren we. Dit komt omdat stadsmensen met allerlei kringen te maken hebben: zowel met ontwikkelde mensen als met mensen die dat niet zijn. Op die manier krijgen stadsmensen veel meer training dan de plattelanders. Maar ook niet alle stadsmensen zijn even goed ter taal. Taalvaardiger dan de ambachtslieden zijn de ontwikkelden en de leden van de hogere stand, want zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten vaak moeilijke kwesties behandelen waarbij zorgvuldig taalgebruik zwaar telt. Vooral de gheleerden (onder wie wij waarschijnlijk hen die Latijn hebben geleerd, moeten verstaan) trainen zich niet alleen in het spreken, maar ook in het schrijven. Niet alleen de gheleerden, maar ook de zakenman uit de stad (de steetsche coopman) spreekt beter dan de ambachtsman of de kleine winkelier. Dit is immers voor zijn broodwinning een eerste vereiste. De gheleerden schrijven nauwkeuriger dan de zakenlieden, die zich door hun slordigheid soms allerlei geschillen op de hals halen, zeer tot hun eigen ongerief. Daar staat weer tegenover dat de zakenman vaak sneller schrift dan zij die van het schrijven hun beroep maken. Deze stelling mondt dan uit in de vaststelling dat beregeling van de taal en onderricht in de mondelinge en schriftelijke taalbeheersing noodzakelijk zijn. Maar intussen is de lezer van het pleidooi niet vergeten dat de gheleerde en de coopman, wat hun taalvaardigheid betreft, alle overige opgesomde categorieën overtreffen. Het valt licht te begrijpen dat de combinatie van beide categorieën, wat neerkomt op de mercator sapiens of de gheleerde coopman moet leiden tot het nec plus ultra, wat taalvaardigheid in het Nederlands betreft! Het is onder de mercatores sapientes dat ik de auteur van de oudste Nederlandse grammatica heb gezocht en tenslotte ook heb gevonden. Een auteur met een Limburgse of Duitse achtergrond, die in een Engelse omgeving verkeerde. Een auteur die bv. in het kosmopolitische Antwerpen omging met Italianen, Duitsers, Fransen en SpanjaardenGa naar eind29.. Toen de Zeeuwse herkomst van het handschrift bij deze gegevens werd gevoegd, begonnen de omtrekken van onze auteur hun schimmige vorm te verliezen. De combinatie van al die gegevens voerde tenslotte naar Johan Radermacher, een geleerde koopman of ontwikkelde zakenman uit de Antwerpse kring van Abraham Ortelius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De auteur en zijn publiekJohan Radermacher (1538-1617) werd geboren te Aken uit een patriciërsgeslacht. Een modern Duits genealogisch werk noemt hem ten onrechte ‘Kupfermeister’ van beroepGa naar eind30.. Hij was de tweede zoon van mr. Wilhelm Radermacher en van Maria Houppers. Zijn vader verloor hij op zijn zestiende jaar. Hij vertrok naar Antwerpen en trad er in 1554 in dienst bij de rijke koopman Gillis Hooftman, een streekgenoot, afkomstig uit EupenGa naar eind31.. Is Hooftman soms een vriend of zakenrelatie van Radermachers vader geweest? De jonge Radermacher raakte goed thuis in het zakenleven. In 1566 of 1567 verkocht hij 200 Hebreeuwse bijbels aan de Joodse gemeenschap in Marokko met een aanzienlijke winst voor hemzelf en voor de drukker van de bijbels: Christoffel Plantijn. In een brief van 2 augustus 1567 aan Hendrik Niclaes, leider van de bekende secte van het Huis der Liefde, schreef de grote Antwerpse drukker dat ten gevolge van Radermachers succes Gillis Hooftman hem had verzocht om 400 à 500 Hebreeuwse bijbels aan zijn firma te leverenGa naar eind32.. In 1567 vestigde Radermacher zich te Londen als officieel vertegenwoordiger van de Antwerpse firma-Hooftman. In Londen werd hij lid van de Italiaanse Gemeente, een calvinistische groepering waarvan meer Nederlanders lid waren in 1568, onder wie: de historicus Emanuel van Meteren, de oom van Constantijn Huygens: Jacob Hoefnaghel en de kaarsenmaker Hendrick Beeckman, die de grootvader zou worden van de geniale zeventiendeeeuwse natuurkundige Isaac BeeckmanGa naar eind33.. Op de ledenlijst uit 1568 van de Italiaanse Gemeente wordt een korte verklaring over Radermacher afgegeven door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Italiaanse predikant Girolamo Ferlito, namelijk: dat Radermacher in dienst is van Gillis Hooftman en dat hij om die reden aanspraak maakt op vrijstelling van belastingenGa naar eind34.. Drie jaar later trouwde Radermacher met Johanna Racket, een nicht van Gillis Hooftman, en hij kreeg bij haar twaalf kinderen. In 1580 vestigde hij zich opnieuw te Antwerpen, om in 1586 in Aken te gaan wonen. Om geloofsredenen zag hij zich in 1599 gedwongen zijn vaderstad te verlaten en hij vestigde zich als wijnkoper te Middelburg, waar hij in 1617 overleed Ga naar eind35.. Van Radermacher, die ook bekend is onder zijn humanistennaam Johannes Rotarius, is wel eens gemeend dat hij dezelfde was als degene die in 1608 De ministro eucharistiae heeft gepubliceerd, mogelijk te Genève. Dit is evenwel zeer onwaarschijnlijkGa naar eind36.. Niet gedrukt is het werk dat hier wordt uitgegeven, namelijk: Radermachers grammatica. Het is een onvoltooid werk. Het is mogelijk dat dit geschrift heeft gecirculeerd onder de Nederlandse intellectuelen te Londen, maar het merendeel van de 4000 Nederlanders die we in 1568 te Londen aantreffen en die om het geloof waren uitgeweken, zullen wel niet van het bestaan ervan hebben afgeweten. We kunnen slechts gissen naar de redenen van het onvoltooid blijven. Misschien kreeg Radermacher het wel te druk bij de behartiging van de belangen van de firma-Hooftman? We weten ook niet precies voor welk soort publiek Radermacher zijn grammatica had bestemd. Had hij zijn calvinistische landgenoten op het oog, van wie velen zullen hebben geworsteld met het Engels, terwijl zij en hun gezin toch ook niet hun Nederlands wilden verleren. Zou zo'n grammatica bedoeld zijn geweest als een welkome steun voor hen? Ik denk evenwel dat Radermacher een ander soort publiek in gedachten had. Radermacher zelf was de calvinistische zaak ten zeerste toegedaan; daarover kan geen twijfel bestaan. Het wekt dan ook op het eerste gezicht enige bevreemding in zijn inleiding te lezen dat hij de godsdienstige twisten in de Nederlanden betreurt. Volgens hem leiden de slechte Nederlandse bijbelvertalingen regelrecht tot so deerlyke schueringen van religiën, sonderlyken in onse landen meer dan in alle anderen. Uit de onmiddellijke context van de bewuste passage blijkt echter dat Radermacher zich hier richt tot de geleerden, tot de humanisten in de Nederlanden die, wat hun godsdienstige overtuiging betreft, eerder tot verzoening in Erasmiaanse zin dan tot scherpslijperij geneigd waren. Het kan ook enige bevreemding wekken dat Radermacher na 1568 nooit is genoemd - laat staan: geroemd - vanwege zijn grammatica. Kennelijk heeft hij er niet mee te koop gelopen. Een andere rechtmatige vraag is: beschikte deze man wel over de taalkundige belangstelling die we hem hier toeschrijven? Op grond van een veilingcatalogus uit 1634 is het gelukkig mogelijk iets te leren over Radermachers belangstelling in het algemeen en over zijn taalkundige belangstelling in het bijzonderGa naar eind37.. Op 7 augustus 1634 en volgende dagen werden namelijk in het huis van zijn zoon Steven (geb. in 1575) te Middelburg de boeken van Johan Radermacher geveild. Naast de werken in het Latijn, Italiaans, Spaans, Frans, Engels en Duits vindt men in deze catalogus ook ruim 150 titels van Nederlandstalige boeken opgesomd. Vooral de werken die dateren uit 1568 en ervóór, mogen ons hier interesseren. Zo blijkt uit deze verzameling Radermachers belangstelling voor Nederlandse bijbelvertalingen. Genoemd wordt de zg. ‘Bijbel van 1360’ als: Eenighe Boecken uyt den Bybel metter handt op Parquement gheschreven 1360. Deze bijbel stamde uit het bezit van de grootouders van onze auteur, namelijk: Gerlach Radermacher (geboren in 1460) en Mechtel vander Haegen, die op de markt te Aken woonden in het huis ‘den Wildeman’Ga naar eind38.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het Nieuwe Testament worden genoemd een exemplaar van de verbeterde uitgave van Jan Utenhoves vertaling uit het Grieks door Joannes Dyrkinus, die gedrukt werd te Emden in 1559 en een andere vertaling - de katholieke vertaling - van de Leuvense augustijnermonnik uit St.-Maartensdal Nicolaus van Winghe, gedrukt bij Plantijn in 1566. Opvallend aanwezig zijn de vele psalmvertalingen, waarvan de beroemde vertaling van Jan Utenhove met maar liefst zevenexemplaren (1 uit 1558, 2 uit 1561 en 2 uit 1566; de overige 2 zijn niet gedateerd in de catalogus) het best vertegenwoordigd is. Van deze vertaling is bekend, niet alleen dat zij onze interessantste psalmvertaling was, maar ook dat zij berustte op een wetenschappelijk taalkundige grondslag, zoals ook het geval was met Utenhoves vertalingen van gebeden, die te Londen in de Nederlandse Gemeente werden gehanteerd. Juist vanwege Utenhoves bijzondere taalkundige opvattingen echter, zo merkte in onze tijd een Londense predikant op, heeft de steile predikant P. Datheen niet gerust tot Utenhoves vertalingen ook te Londen door zijn eigen ‘slordige verzameling deprimerende gebeden en [door] een psalmberijming, waarmee al vaak genoeg de draak is gestoken’ waren vervangenGa naar eind39.. Ons zal het wellicht interesseren dat Radermacher nog meer redenen had om zich met Utenhoves werk verbonden te voelen en om zoveel exemplaren van zijn werk zorgvuldig te bewaren. Het is bekend dat Radermacher reeds in 1561 diaken was van de Nederlandse Gemeente te Londen; na in 1568 vermoedelijk kortstondig lid te zijn geweest van de Italiaanse Gemeente, werd hij in 1569 ouderling in de Nederlandse gemeente. Hij betoonde zich ook later steeds een actief deelnemer aan het wel en wee van die Londense Gemeente. Het moet hem daarom bijzonder hebben aangesproken dat de Gentse edelman Jan Utenhove (1520-1565) die te Gent een leerling van Joris Cassander - de Erasmiaan bij uitstek! - was geweest en die daarna aan de Leuvense universiteit verder was gevormd, een van de oprichters van de Nederlandse Gemeente te Londen was. Bovendien zal Radermacher als Akenaar ook wel op de hoogte zijn geweest van het feit dat Utenhove tot de dertig families behoorde die in 1544 voor de geloofsvervolging naar Aken vluchtten en daar een Waalse Gemeente stichteenGa naar eind40.. Naast deze psalmvertalingen vinden we in de catalogus ook nog drie exemplaren van de 26 Psalmen te Londen ghebruyckt vermeld. Deze vertaling is - het wordt eentonig, lezer - eveneens van de hand van Jan Utenhove. Zij werd te Emden gepubliceerd in 1558. Verder wordt telkens één exemplaar vermeld van de volgende psalmvertalingen: het Psalter (Delft, 1498), ‘Psalter David, door Mr. Jan Campensis, Leyden 1535’Ga naar eind41., Zouter (Antwerpen, 1540) en natuurlijk de ‘Psalmen P. Datheni’ (Heidelberg, 1566). Uit de veilingcatalogus blijkt ook Radermachers historische belangstelling. Men vindt erin bv. de titels van de volgende kronieken: ‘Cronijke van Brabant, etc. tot 1530. t'Antwerpen’, Jan Reygersberchs Cronijke van Zeelandt (Antwerpen, 1551), de Gheschiedenissen in Neerlant tot Anno 1566, maar ook uit de periode van na 1568 vindt men de nodige titels op historisch gebied. Enige belangstelling voor Nederlandse literatuur kan Radermacher evenmin worden ontzegd. In zijn bezit waren de Gentse Spelen van Sinne uit 1539 en twee ongedateerde exemplaren van Matthijs Casteleins Const van Retorijcken. Hoewel ik slechts de afdeling Nederlandstalige boeken uit deze veilingcatalogus heb kunnen raadplegen, kon ik toch vaststellen dat er voor boekhistorici nog heel wat meer interessante titels in te vinden zijn. Deze catalogus is zeker een nadere studie waard! Is er dan niets in deze catalogus dat wijst op een meer specifiek taalkundige belangstelling? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jawel, maar niet veel. Op fol.K1 verso vindt men onder no 53 een ongedateerd exemplaar van Jan vanden Werves Schat der Duytscher tale, een boek dat bestemd was voor alle de ghene: die de Latijnsche sprake ende meer andere niet en connen ende bysondere die het Recht hanteeren. Volgens Van den Branden, aan wie ik dit citaat heb ontleend, gaf dit werk ‘op een kleine tweehonderd bladzijden de Nederlandse term of verklaring voor een menigte toen gebruikte bastaardwoorden’Ga naar eind42.. Zoals de Antwerpse patriciër Vanden Werve was ook Radermacher begaan met het lot van hen ‘die de Latijnsche sprake ende meer andere niet en connen’. Dit blijkt afdoende uit de inleiding op zijn grammatica. Het zal menigeen niet meer verbazen dat we in deze veilingcatalogus onder no 48 een ongedateerd werk vinden, getiteld: Vande Nederduytsche Letterconst. Wie zich het begin van mijn artikel herinnert, zal evenmin als de gemiddelde neerlandicus, veel moeite hebben met de identificatie van dit geschrift. Het betreft hier ongetwijfeld H.L. Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. De identificatieUitgaande van het door mij in 1982 geschetste profiel, ben ik gaan speuren naar een mogelijke auteur. Ik zal de lezer niet vermoeien met de namen van hen, van wie autografen zijn vergeleken met het handschrift van onze grammatica. Vanwege de reeds aangehaalde Oostelijke en Engelse aanknopingspunten in de tekst en vanwege de Zeeuwse herkomst van het handschrift kwam ook Johan Radermacher in aanmerking. De uiteindelijke identificatie berust op drie ingangen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Herkomst van het handschriftJ.T. Bodel Nijenhuis trof in juli 1849 het handschrift van onze grammatica aan in het Archief van de familie Verheye van Citters, dat berustte in het kasteel Popkensburg te St.-Laurens op Walcheren. De toenmalige eigenaar, Jhr.mr.Laurens de Witte van Citters (1781-1862) was wethouder in Den Haag en voorzitter van de Hoge Raad van Adel. Hij toonde - als we F. Nagtglas mogen geloven - nauwelijks interesse voor de rijke verzameling handschriften en kaarten die hem door zijn vader en grootvader was nagelaten. Hij verbleef nooit op Popkensburg. De rechtgeaarde bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap Nagtglas kan dan ook zijn naam niet in de mond nemen zonder dat hem de gal overloopt. In 1862 schreef hij: ‘Op dit huis [dwz.: Popkensburg] woonde in het begin dezer eeuw de geleerde oudheidkenner mr. Jacob Verheye van Citters, en men zegt dat op de zolders van het ledig staande gebouw nog vele belangrijke aanteekeningen over Zeeland worden bewaard, die, zoo het waar is, jammer genoeg, door de buiten de provincie woonende eigenaars ontoegankelijk worden gehouden’Ga naar eind46.. Nagtglas was kennelijk minder fortuinlijk geweest dan Bodel Nijenhuis bij zijn pogingen om de rijke schat op Popkensburg te raadplegen. In 1879 beschreef hij de situatie onder Laurens de Witte van Citters als volgt: ‘Het oude kasteel bleef meestal ledig staan en de merkwaardige verzameling, geborgen in een eenvoudige open kast, verhuisde naar een afgelegen zolder. Zij geraakte dan ook in het vergeetboek en alleen het gerucht fluisterde nog van belangrijke prenten en papieren, in het oude kasteel bewaard’Ga naar eind47.. Op de enige zoon van Laurens de Witte van Citters, jhr.mr. Jacob (1817-1876), geboren uit het huwelijk met Wilhelmina, dochter van Gijsbert Karel van Hogendorp, had Nagtglas vermoedelijk al zijn hoop gesteld, want hij noemt hem: ‘de bekende en bekwame jhr.mr. J. de Witte van Citters te 's-Gravenhage, aan wien de bezittingen te St.Laurens [in 1862] waren toebedeeld’ of ‘de geleerde jhr.mr. [enz.]’, maar het heeft niet meer mogen baten. De onfortuinlijke erfgenaam zag zich gedwongen om het middeleeuwse kasteel Popkensburg op 30 juli 1863 voor afbraak te verkopen ‘en de schoone plantages en bosschen tot meer rentegevend bouwland[te] maken’Ga naar eind48.. Laurens de Witte van Citters, die eigenaar was ten tijde van Bodel Nijenhuis' bezoek aan Popkensburg, was de zoon van mr.Jacob Verheye van Citters (1753-1823). Deze laatste was in leven burgemeester van St.-Laurens en woonde op zijn kasteel Popkensburg. Hij was een geleerd en scherpzinnig man, die zich ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel wijdde aan de geschiedenis en oudheidkunde van Zeeland en aan de uitbreiding van de atlas die onder de naam Zelandia illustrata beroemd zou wordenGa naar eind49.. Deze edelman was ook niet zonder historisch-taalkundige belangstelling, wat blijkt uit zijn brief aan de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit van 21 oktober 1800 naar aanleiding van diens Aanmerkingen op het Request der Roomsgezinden etc. betreffende hun oude rechten op kerkelijke goederen. In die brief stelt Verheye van Citters dat ‘Taalkunde in deze materie extra oleas’ is [niet ter zake doet] en hij geeft ook nog een etymologische verklaring van de naam BevelandGa naar eind50.. Gezien de taalkundige belangstelling van de man lijkt het me niet onwaarschijnlijk dat hij onze grammatica heeft bezeten. Misschien heeft hij dit handschrift nog bestudeerd en is de neerslag van zijn studie nog ergens in de familiepapieren te vinden? Zijn vader, mr.Jacob van Citters Casparszoon (1702-1792) wordt beschouwd als de grondlegger van de Zelandia illustrata en het is in zijn voetspoor dat mr.Jacob Verheye van Citters ‘reeds als knaap begon te verzamelen en de collectie portretten begon te vermeerderen met kaarten en tekeningen’Ga naar eind51.. Toch blijft het onduidelijk wanneer het handschrift van onze grammatica in het bezit van de Van Citters is gekomen. Wellicht was dit uit een erfenis en niet door aankoop? Het enige verband dat ik tussen de Radermachers en de Van Citters heb gevonden, is dat de kleinzoon van onze auteur en tevens diens naamgenoot, Johan Radermacher (1633-1704) getrouwd is geweest met Maria van der Stringe, dochter van de ontvanger-generaal van Zeeland, Johan van der Stringe en van Anna van CittersGa naar eind52.. Andere mogelijke verbanden verliezen zich voorlopig in de nevelen van de tijd. Het is daarentegen eenvoudiger om de lotgevallen van ons handschrift sinds de veiling op Popkensburg in 1863 na te trekken. Op fol.1 recto van ons handschrift staat de naam van M.F.Lantsheer. Toen de collectie werd geveild, had het Zeeuwsch Genootschap het recht van voorkoop op de atlas van Zeeland. In juli 1863 kwamen de twaalf portefeuilles in het bezit van het Genootschap voor f 1200,-. De kaartencollectie was toen nog niet geïnventariseerd en de Verheye van Citters hadden niets nagelaten dat op een catalogus leek. Degene die de inventarisatie op zich nam, was M.F. Lantsheer, die zich als bestuurder van het Zeeuwsch Genootschap vermoedelijk zeer betrokken voelde bij de veiling. Maar niet alleen de atlas van Zeeland werd geveild; Nagtglas heeft het over ‘wagenvrachten van papieren en geschriften, uit het oude slot te voorschijn gehaald (in 1863), en die meest verkocht zijn, [...]’Ga naar eind53.. Mijn vermoeden is dat Lantsheer in 1863 een aantal stukken zelf heeft gekocht, waaronder het handschrift van onze grammatica. De rechtsgeleerde en letterkundige M.F.Lantsheer (1819-1877) vestigde zich na 1843 als advocaat te Middelburg. In 1856 werd hij bestuurslid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Toen zijn moeder na het overlijden van haar tweede echtgenoot jhr.mr. J.G. Schorer in 1860 opnieuw weduwe was geworden, bleef hij bij haar wonen. Pas in 1871 zou hij op 52-jarige leeftijd trouwen met Anthonia Jacoba Maria, baronesse van Lynden, oudste dochter van de toenmalige commissaris des Konings in ZeelandGa naar eind54.. Wanneer het handschrift op de achttiende-eeuwse buitenplaats van de familie Van Lynden, het Slot ter Hooge, is terechtgekomen, is onbekend. De huidige verblijfplaats van het handschrift is de Leidse universiteitsbibliotheek, waar het berust onder signatuur: Ltk.2148. Op 24 mei 1984 werd het namelijk officieel in bruikleen gegeven aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Beschrijving van het handschrift: papier en watermerk[J.Radermacher]: Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste. [Londen], 1568, 8 diplomata ineengevouwen tot 1 katern; blanco: fol.6 verso, 8 verso t/m 16 verso. Gefolieerd: moderne potloodfoliëring 1 recto t/m 8 recto. Beschreven zijn fol. 1 recto t/m 6 recto en 7 recto t/m 8 recto; fol. 6 recto is slechts voor ⅓ beschreven en fol. 8 recto is voor ⅔ beschreven. Afmetingen blad en bladspiegel: resp. 304×215 mm; ca. 280×175 mm (voor wat betreft fol.1 recto). Kettinglijnen: vertikaal, watermerk in het midden van het blad. Watermerk: zie bijgaande afbeelding
Papier: het watermerk verwijst mogelijk naar Denis le Bé, papier maker te Troyes, die vanaf 1548 werkteGa naar eind55.. Zekerheid dienaangaande hebben we niet. Een ‘Wasserzeichen-Anfrage’, geplaatst in het Bulletin of the International Association of Paper Historians 15 - nr.4 (1981) in de rubriek: Miscellaneous Articles, leverde tot nu toe geen respons opGa naar eind56.. |
|