Besluit
Vander Noot heeft zijn voorsprong ‘in poeticis’ te danken aan de persoonlijke omgang met Guillaume de Poetou, zo luidde mijn uitgangspunt. De waarheid daarvan aantonen, of ten minste aannemelijk maken, was hetgeen ik mij in deze studie ten doel stelde. Daarvoor was het ook nodig om de poëzie van beide dichters te plaatsen in het bredere kader van de wording van de Nederlandse renaissanceliteratuur.
Gelet nu op dit kader, zien we hoe de Nederlanden in de zestiende eeuw tamelijk goed waren voorbereid op de intocht van de Renaissancecultuur. De geesteshouding die de broeders des gemenen levens hadden gekweekt onder het beste deel van de Nederlandse jeugd, en de humanistische mentaliteit die door Italiëgangers als Agricola bij ons werd verbreid, vormden gezamenlijk de voedingsbodem waarop de nieuwe cultuur kon gedijen.
Wat de verbreiding van de renaissancecultuur betreft, speelden de Italiaanse kooplieden een belangrijke rol. In de tweede helft van de vijftiende eeuw fungeerden deze kooplieden te Brugge als doorgeefluik van de Italiaanse renaissance, met name op het gebied van de schilderkunst, de beeldhouwkunst en de boekdrukkunst. Toen Antwerpen in de zestiende eeuw Brugge als internationaal handelscentrum ging vervangen, begonnen ook de nieuwe literaire vormgevingsprincipes tot de Nederlanden door te dringen.
Twee Italiaanse zakenlieden hebben op het literaire vlak te Antwerpen een belangrijke rol gespeeld. Lodovico Guicciardini en Stefano Ambrosio Schiappalaria maakten vermoedelijk deel uit van de academie van de Gioiosi, een Italiaanse literaire kring te Antwerpen, die reeds halverwege de zestiende eeuw bestond. Vooral het optreden van Schiappalaria is voor ons interessant, omdat we in zijn werk de schakels vinden die hem verbinden zowel met Guillaume de Poetou als met Jan vander Noot.
Met Guillaume de Poetou deelt Schiappalaria zijn aandacht voor de familie Schetz. In 1547 schrijft Schiappalaria een zeer uitgebreid Italiaans epithalamium ter gelegenheid van het huwelijk van Jan Vleminck met Isabelle Schetz, de zuster van Gaspar, Melchior, Balthazar en Koenraad Schetz. Wanneer Guillaume de Poetou in januari 1565 zijn Hymne de la Marchandise publiceert, wordt ook in dit geschrift naar verhouding veel aandacht aan de gebroeders Schetz geschonken.
Schiappalaria en Poetou hebben ten dele dezelfde ‘patroni’. In Schiappalaria's verzamelbundel uit 1568, waarin ook het eerdergenoemde epithalamium uit 1547 is opgenomen, vinden we sonnetten die zijn opgedragen aan Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi. Aan deze twee adellijke, Genuese zakenlieden zou Guillaume de Poetou in 1565 La grande Liesse en plus grand Labeur opdragen. De aan beide Genuese zakenlieden door Poetou opgedragen oden bevatten trouwens loftuitingen die wellicht aan de sonnetten van Schiappalaria zijn ontleend.
Schiappalaria, die uit Ligurië afkomstig was, functioneerde vooral binnen het Genuese milieu te Antwerpen. In 1549 was hij de ‘inventor’ van de triomfboog die de Genuezen ter gelegenheid van de intocht van prins Filips - de latere Filips II - oprichtten. Na Schiappalaria's dood (1581), toen voor de intocht van Alexander Farnese in 1585 opnieuw een tijdelijk monument moest worden opgericht door de Genuezen, deden ze een beroep op Jan vander Noot om dit eerbewijs te bedenken. Binnen het Genuese milieu functioneerde Vander Noot in zekere zin als Schiappalaria's opvolger. Dat Vander Noot reeds vroegtijdig contacten had in het Italiaanse koopmansmilieu te Antwerpen, leert het feit dat hij het was, die Poetou in contact bracht met de adellijke koopman Bernardino de Succa. Verder dient er enig gewicht te worden gehecht aan Vander Noots uitspraak uit 1566, dat hij niet gewend is om Franse poëzie te schrijven, terwijl hij in één adem te kennen geeft dat hij wel reeds gedichten in het Nederlands, Italiaans en Spaans heeft geschreven.
Wie leerde Guillaume de Poetou de nieuwe renaissancevormen en wie bracht hem in contact met de Pléiadepoëzie? We weten dat Poetou koopman van beroep was en dat hij door Italië heeft gereisd. Zo heeft hij - naar eigen zeggen - 20 maanden voor Genuese kooplieden gevaren. Daarna verbleef hij 9 maanden te Genua, waar hij tijdens een zware ziekte werd verpleegd. Zijn Italiaanse vrienden en kennissen zullen dus voornamelijk uit Genuezen hebben bestaan. Misschien was het ook in dit milieu, dat hij de Italiaanse renaissancepoëzie heeft leren kennen en waarderen. Gegevens hierover ontbreken evenwel.
We weten evenmin iets over Poetou 's kennismaking met de Pléiadepoëzie. Volgens zijn autobiografie in de Hymne de la Marchandise moet de kennismaking na zijn Italiaanse periode hebben plaats gevonden. In dienst van Spaanse kooplieden liet Poetou zich als militair inschepen voor Latijns-Amerika en kwam hij na enige omzwervingen terecht in Frankrijk, dat door hem ‘de bron van Apollo's blankste zwanen’ wordt genoemd. Details over zijn Franse verblijf vernemen we echter niet. Maar het is aannemelijk dat hij zich vanaf die tijd heeft verdiept in de Pléiadepoëzie. Toen hij in 1565 zijn eerste werken publiceerde, bleek hij reeds over een behoorlijke technische vaardigheid te beschikken. Niet alleen beheerste hij de voornaamste genres van de renaissancelyriek, maar ook staat de technische kwaliteit van zijn sonnetten op een hoog peil. Ongeveer een jaar later, in januari 1566, volgt de ontmoeting met Vander Noot. In dat jaar ook neemt Vander Noot zich voor om niet alleen Poetou's Suite du Labeur en Liesse te financieren, maar ook de vervulling van diens academische dromen mogelijk te maken. De verhouding Vander Noot - Poetou wordt door de Artesische dichter zelf geschetst als een klassiek aandoende ‘patronus’-‘cliens’-relatie.
Bewijzen kan ik het niet, maar ik kan het wel aannemelijk maken dat de onderlinge relatie van beide dichters ook kan worden gekenschetst als een mentor-pupil-relatie. Met andere woorden: Vander Noot heeft ‘als dichter’ een en ander van Poetou geleerd. Wie Vander Noots primitieve Franse sonnet voor Willem van Oranje uit Het Bosken (BT 103) legt naast Vander Noots perfecte sonnet voor Poetou uit de Suite du Labeur, beseft dat de Brabantse dichter in korte tijd veel moet hebben geleerd. Nadere vergelijking van Poetou's sonnetten met die van Vander Noot in Het Bosken maakt duidelijk dat de Artesische dichter rond 1565 op het technische vlak Vander Noots meerdere was. De verheerlijking van Ronsard als zijn ‘gewijde’ voorbeeld en het feit dat hij minstens in één geval werk van Ronsard aan iemand cadeau doet, wijst op de aanwezigheid van enige zendingsdrang bij Guillaume de Poetou. Rond 1565 had Vander Noot nog van alles te leren en Poetou was, gezien zijn zendingsijver, maar al te bereid om als Vander Noots literaire mentor te fungeren. Waarlijk, er is geen tweede Pléiadedichter uit Vander Noots onmiddellijke omgeving te noemen, laat staan een mentor, bij wie de combinatie van literaire kundigheid en zendingsdrang zo duidelijk voorhanden is als bij Guillaume de Poetou.
Poetou was geen Fransman. Uit zijn poëzie blijkt niet dat hij Franse vrienden of beschermers heeft gehad. Zijn ongeveinsde bewondering voor de nieuwe Franse poëzie zegt iets over het ontbreken van chauvinisme bij hem. Frankrijk, de belangrijkste erfvijand van de Nederlanden, was zeker in het Nederlandse grensgebied niet bijzonder geliefd. Hoewel Poetou's moedertaal Frans was, zal hij ongetwijfeld ook het Nederlands hebben beheerst. Zijn geboortestad Béthune lag slechts op luttele kilometers van de toenmalige taalgrens. Als koopman handelde hij ook met kooplieden uit het Nederlandstalige deel van Vlaanderen, en juist zijn kennis van het Nederlands moet het hem mogelijk hebben gemaakt om voor Franse kooplieden te tolken in het Nederduitse taalgebied van Hamburg en Lübeck. Voor zover we weten, heeft Poetou niet in het Nederlands gedicht, maar zijn kennis van die taal zal voldoende zijn geweest om de technische kwaliteit van Vander Noots Nederlandse gedichten te beoordelen en om hem aanwijzingen te verstrekken ter verbetering. Vander Noots vermogen om - anders dan hijzelf - de technische verworvenheden van de Pléiade toe te passen in Nederlandstalige lyriek, zal Poetou's oprechte bewondering hebben weggedragen.
De werken van Guillaume de Poetou maken het mogelijk om inzicht te krijgen in de samenstelling van zijn Antwerpse publiek. Een prosopografie van dit publiek is van belang, omdat we hier voor het eerst bij ons een grote concentratie van gebruikers van de nieuwe literatuur aantreffen. Het merendeel van dit Antwerpse publiek behoort tot de koopliedenstand, maar ook de overheidsfiguren vormen een belangrijke groep. Te Antwerpen zocht Poetou in eerste instantie aansluiting bij een publiek waarvan hij een vanzelfsprekende sympathie verwachtte. Bij de Italiaanse kooplieden kon de renaissancedichter vanwege zijn Genuese achtergrond voldoende herkenning en erkenning verwachten en de Franstalige kooplieden zullen in hem een collega en streekgenoot gezien hebben, aan wiens vleierijen en ‘zoete’ chantage zij geen weerstand konden bieden. Jonge adellijke kooplieden uit Genua als Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi zijn Poetou 's ‘patroni’ in die begintijd, terwijl de dichter tevens probeerde tot het autochtoon Nederlandse milieu door te dringen via de familie Schetz. De rol van de Genuese patroni wordt in Poetou 's volgende bundel overgenomen door Vander Noot. Tevens blijkt uit de prosopografie dat het merendeel van Poetou's publiek het protestantisme was toegedaan. Voor zover dit viel na te gaan, was het opleidingsniveau van Poetou's beschermers en opdrachtgevers behoorlijk hoog. Heel wat academisch gevormden maakten er deel van uit. We hebben duidelijk te maken met een Antwerpse elite die zich presenteert als een smeltkroes van adel, overheid, internationale zakenlieden, geleerden en kunstenaars.
Over Poetou's publiek buiten die kring van beschermers en opdrachtgevers weten we zo goed als niets. We mogen aannemen dat vooral kennissen van die beschermers en opdrachtgevers in Poetou's werk geïnteresseerd zullen zijn geweest. Aan opdrachten lijkt het de dichter niet te hebben ontbroken. Bij gelegenheid van society-huwelijken, begrafenissen van aanzienlijken en intimi, doopplechtigheden enzovoort luisterde onze dichter het gebeuren op met zijn fraaie, moderne verzen in Pléiade-stijl. De Antwerpse ‘jeunesse dorée’ kon bij hem liefdesverklaringen in ode-vorm bestellen; met de informatie die hij van zijn cliënten kreeg en met zijn eigen petrarkistische arsenaal plaveide Poetou voor hen de weg naar het hart van hun geliefde.
De betere Antwerpse kringen in 1565-1566 moeten het als een bijzonder genoegen hebben ervaren om Poetou's bundels vluchtig door te bladeren. Nieuwe poëzie, de nieuwe renaissancegenres, de vele namen van bekenden, de intrigerende namen van onbekenden, de talrijke verwijzingen naar Ronsard en Horatius, de mooie vormgeving, die het werk was van de elegantste Antwerpse drukkers: dit alles zal bij menigeen het hart sneller hebben doen kloppen. Voor mensen met verstand van poëzie was er ook een en ander te beleven. Zij konden ervan leren wie er allemaal in Antwerpen belangstelling hadden voor de nieuwe poëzie, of die nu in het Latijn, Italiaans, Spaans, Frans of in het Nederlands was geschreven. Sterker nog: uit de bundels leerde men de namen van de nieuwe dichters en geleerde dilettanten kennen. Ook de namen van componisten, musici en liefhebbers van de zangkunst die dit soort gedichten op een geheel nieuwe wijze tot leven konden wekken, kwam de geïnteresseerde lezer hier aan de weet.
Deze bundels waren niet bestemd voor Antwerpenaren van de oude stempel die zoals de ‘ghemeyne man’ uit noodzaak zuinig waren of als ‘vroede lieden’ uit verstandelijke overwegingen de zuinigheid betrachtten, maar zij pasten in een Antwerpse sfeer die door Guicciardini in 1564-1565 voortreffelijk is weergegeven. Zij pasten in een Antwerpen waar ‘groote oncosten worden ghedaen, mogelijck meerdere dan wel betaemt’. Want, zo vervolgde deze Italiaanse, geleerde zakenman:
Mans ende vrouwen van alle ouderdom cleeden hen seer wel nae staet ende macht, altijdt op 't nieuw ende fraey maecksel, maer sommighe veel costelijcker dan sedicheydt ende eerbaerheydt eysschen. Oock siet men t'alle tijden bruydloften, maeltyden, danssen; allenthenen hoortmen lustich ghesanck ende gheclanck: in het cort ghesegt, t'alle canten ende weghen blijckt deser stadt rijckdom, macht, pomperye ende heerlijckheydt. (Guicciardini 1968, 92 kolom 2).
Guillaume de Poetou had zich met zijn literaire werk een plaats veroverd in dit Antwerpse milieu. Het was een milieu waarin de rijkdom niet was verkregen door ‘eerlijk gewin’ volgens traditioneel christelijke normen, maar door innovatie, speculatie en het nemen van grote risico's volgens een eigentijds Italiaans recept. Van deze tegenstrijdige opvattingen op het materiële vlak vindt men de weerspiegeling in de prologen van het landjuweel van 1561. Slechts een kleine minderheid van de deelnemers huldigt in die prologen de Italiaanse opvattingen. Guillaume de Poetou zou in zijn bundels uit 1565 en 1566 uitsluitend de Italiaanse opvattingen huldigen door zijn propaganda voor het ongebreidelde ondernemerschap. Het waren deze laatste opvattingen, die aanvankelijk in Antwerpen en later in het zeventiende-eeuwse Amsterdam de overhand zouden krijgen.