Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot
(2016)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 5. Commentaar naar aanleiding van het geïnventariseerde materiaal1. SilvaDe vier hier geïnventariseerde werken van Poetou leren ons dat zijn dichterschap beperkt is gebleven tot gelegenheidslyriek. Daaruit valt niet op te maken of hij ooit heeft overwogen andersoortig werk te schrijven. Uitgaande van het gelegenheidskarakter zullen we nu proberen om Poetou's werk een plaats te geven binnen de literaire traditie.
In de poëtica van de zestiende eeuw bestaat een begrip of een term waarmee dit soort dichtbundels onder één noemer kan worden gebracht, namelijk ‘Silvae’ (= ruw materiaal, bouwmateriaal)Ga naar eind1.. Deze literaire term dankt zijn ontstaan aan de Silvarum libri van de Napolitaan Publius Papinius Statius (45-96), een dichter uit de Zilveren Eeuw van de Romeinse letterkunde. Zijn Silvae waren in de Middeleeuwen onbekend tot de humanist F. Poggio Bracciolini (1380-1459), een pauselijke secretaris, die uit hoofde van zijn functie in de periode 1414-1418 het Concilie van Konstanz bijwoonde, in zijn vrije tijd het enig bekende afschrift ervan ontdekte. Toen de paus tijdens het Concilie overleed, kreeg Poggio namelijk gedurende twee en een half jaar de tijd om vanuit Konstanz naar handschriften te gaan speuren in kloosters (Zwitserland, Frankrijk en Duitsland). Van zijn vierde speurtocht in 1417 in Frankrijk en Duitsland bracht hij onder meer de Silvae mee.Ga naar eind2.
Een pasklare, werkbare definitie van het begrip ‘silva’ is niet te vinden. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de tragedie en het epos is de ‘silva’ niet populair geweest bij de poëtica-auteurs. Ook de moderne secundaire literatuur geeft nauwelijks enige steun.Ga naar eind3. Vandaar dat ik mij verplicht voelde om terug te grijpen op contemporaine bronnen. Dit hield in: speuren naar uitlatingen van literatuurtheoretische aard van de hand van humanisten-commentatoren die een uitgave van de Silvae van Statius hebben bezorgd. De commentaar van Domizio Calderini bleek de enige te zijn geweest die tot stand kwam in de periode vóór het optreden van Poetou. Een andere contemporaine bron vormen de poëtica's waarin definities te vinden zijn van de ‘silva’. Opnieuw was het resultaat schraal: slechts de poëtica van Scaliger (uit 1561) bleek iets over de ‘silva’ te bevatten. Maar eerst nu iets over Calderini en zijn Statius-commentaar.
Domizio Calderini was pauselijk secretaris onder Sixtus IV tot en met Leo X. Hij liet als eerste in 1475 de Silvae van Statius in druk verschijnen, samen met een uitvoerige commentaar, waarna herdruk op herdruk volgde.Ga naar eind4. Het is in deze commentaar van Calderini dat we de eerste theoretische uitspraken vinden over het genre van de gelegenheidslyriek. Deze uitspraken zouden in grote trekken door Scaliger in zijn poëtica worden overgenomen.
Calderini ziet een tegenstelling tussen de gebruikelijke genres van de Griekse en Romeinse poëzie enerzijds en de ‘Sylva’ anderzijds. Anders dan het gedegen en voltooide gedicht (‘poëma iustum & perfectum’) is de ‘Sylva’ een geschrift waarvoor een kortstondige, opflakkerende bezieling kenmerkend is, met andere woorden: de kortstondige, dichterlijke bevlogenheid veroorzaakt het vluchtige, onafgemaakte karakter van de ‘Sylva’.Ga naar eind5.
Wie op de hoogte is van de hechte band tussen retorica en literatuur, zal het niet verbazen dat Calderini voor zijn definitie vervolgens steun zoekt bij een theoreticus op het vlak van de retorica. ‘Sylva’ is de grondstof voor de argumenten, zegt Calderini op grond van Quintilianus. Gehanteerd om er een manier van schrijven mee aan te duiden (‘Denique Sylva est hoc quod dicimus scriptionis genus’) betekent ‘Sylva’ vervolgens: ‘wat voor de vuist weg is gemaakt’.Ga naar eind6. Het gebruik van ‘Sylva’ in de betekenis van ‘grondstof’ krijgt evenwel ook nog gewicht doordat Calderini de uitspraak van een andere auteur aanhaalt, die eveneens ‘Sylva’ in die betekenis hanteert. Hij citeert namelijk Cornelius Suetonius Tranquillus die in zijn biografie van de grammaticus Marcus Valerius Probus zegt: ‘Toch liet hij [= Probus] een interessante verzameling opmerkingen over ouder taalgebruik na’ (‘Probus reliquit non mediocrem Sylvam observationum sermonis antiqui’).Ga naar eind7.
Daarna keert Calderini, steunend weer op Quintilianus, terug naar de betekenis die hij hanteerde om er een manier van schrijven mee aan te duiden. ‘Sylva’ is ‘iets, wat voor de vuist weg is geschreven onder invloed van een kortstondige bevlogenheid’ (‘quod subito calore quodam ingenii et velocitate decurritur’).Ga naar eind8. Het lijkt erop dat, volgens Calderini, de harde kern van het literaire ‘sylva’-begrip wordt gevormd door zijn ‘kniedicht’-karakter.Ga naar eind9. Daarmee gaat het inzicht gepaard dat het niet aan iedere dichter gegeven is om zichzelf zo op te zwepen dat hij impulsief aan het dichten slaat. Met andere woorden: dichten is een zaak van aanleg of ‘natura’. Op de ‘natura’, die de uitzonderlijkeGa naar eind10. Statius bij het schrijven van zijn Silvae zo gul te hulp is gekomen, legt Calderini vervolgens de nadruk. In tegenstelling tot de Achilleïs en Thebaïs die te danken zijn aan Statius' kunstvaardigheid, zijn de korte gedichten uit de Silvae vóór alles het werk van de ‘natura’.Ga naar eind11. Het zijn ook deze korte gedichten die de oorzaak zijn van Statius' roem bij het nageslacht.
Uit het vervolg van Calderini's commentaar valt af te leiden dat de term ‘Sylva’ van toepassing kan zijn op één gedicht, maar ook op een aantal gedichten. Ieder van de vijf onderdelen (‘libelli’) van Statius' bundel is een ‘sylva’, maar ook afzonderlijke gedichten worden met de term ‘sylva’ betiteld. Het epithalamium dat Statius ter gelegenheid van de bruiloft van Stella dichtte, wordt bijvoorbeeld een ‘sylva’ genoemd.Ga naar eind12. Calderini meende voorts dat Statius in zijn Silvarum libri gedichten had verzameld, geschreven in verschillende periodes en onderling verschillend qua stof.Ga naar eind13. Dat het om een bundeling van gedichten gaat, is ook voor ons interessant omdat dit aspect van de ‘silva’ in renaissancepoëzie prominent is. Op de verscheidenheid in de bundeling komt Calderini niet terug. Voor hem althans lijkt die verscheidenheid nauwelijks een rol te spelen bij zijn typering van het genre.
Samenvattend kunnen we stellen dat Calderini's typering van het genre uitsluitend bestaat uit de vluchtigheid of het kniedichtkarakter ervan. Dit karakter wordt tevens verklaard uit de kortstondige bevlogenheid van de dichter. De term ‘sylva’ is bovendien, wat Calderini betreft, zowel toepasbaar op één gedicht, als op een bundel gedichten.
Vergeleken met Calderini legt Scaliger in zijn poëtica de nadruk op andere kenmerken van de ‘sylva’. Het uitgangspunt van beiden is weliswaar hetzelfde: ‘De “sylvae” kwamen - volgens de Ouden - tot stand in de hitte van het moment’, meende Scaliger, die - zoals Calderini - deze wijsheid eveneens ontleende aan Quintilianus,Ga naar eind14. maar volgens Scaliger kwam deze uitspraak van de Ouden tot stand op grond van: ‘hetzij de verscheidenheid van stof, hetzij de vele herhalingen, hetzij het vluchtige en onafgewerkte karakter’ van de ‘Sylva’. Dit alles maakte dat deze poëzie achteraf duchtig moest worden bijgeschaafd, zonder dat daardoor het efemere karakter helemaal kon worden weggewerkt.Ga naar eind15. In tegenstelling tot Calderini legde Scaliger niet de nadruk op de al te snelle geboorte van dit soort poëzie, op het kniedichtkarakter, maar eerder op de verscheidenheid van stof. De ‘silva’ varieerde namelijk sterk naar thema en genre: Scaliger heeft het over religieuze lyriek, huwelijksdichten, geboortedichten, lofdichten, lijkdichten, gedichten ter verwelkoming van iemand, heilwensen voor de reiziger die op het punt van vertrek staat, enzovoortGa naar eind16.
Doordat Scaliger vluchtigheid, herhaling en verscheidenheid op zich als kenmerkend voor de ‘silva’ beschouwt, is zijn typering van het genre beter bruikbaar dan die van Calderini. Voor de juistheid van Scaligers ‘silva’-begrip is namelijk voldoende steun te vinden in de literaire praktijk. Hebben we niet gezien dat ook reeds Calderini de verscheidenheid in de gelegenheidslyriek van Statius was opgevallen? Voor de renaissancepoëzie, die onder de benaming ‘silva’ het licht zag, is Scaligers typering in principe bruikbaar. Men denke hier bijvoorbeeld aan de Sylvae van de Statius-kenner Angelo Poliziano (1454-1494), waarin de vier gedichten functioneren als voorspel op serieuzer werk. Wellicht was Poliziano die opvatting toegedaan, omdat ook Statius de publicatie van zijn gelegenheidsgedichten beschouwde als een lichtvoetige voorproef van de uitgave van belangrijker werk.Ga naar eind17. Manto, de eerste van Poliziano's vier ‘silvae’, was bedoeld als een lofdicht op Vergilius, tevens als voorproef van een tekstverklaring van de Bucolica voor de Florentijnse academie; de tweede, Rusticus, was een voorproef van een studie over de Georgica; van de derde, een lofdicht voor Homerus, getiteld Ambra, vermoedt men dat zij voorafging aan een tekstverklaring van Homerus' werk en de vierde ‘silva’, Nutricia, is in feite een geschiedenis van de dichtkunst vanaf haar begin tot in de veertiende eeuw.Ga naar eind18. Met uitzondering wellicht van Nutricia, waarin zowel de dichtkunst als zeer vele dichters aan de orde komen, lijken Poliziano's Sylvae hun betiteling te danken te hebben aan hun gelegenheidskarakter. Ook een vijfde ‘silva’ van deze dichter, namelijk Sylva in scabiem, dat pas in de twintigste eeuw is ontdekt door P.O. Kristeller, is een gelegenheidsgedicht.Ga naar eind19. Er zouden meer voorbeelden te geven zijn van Neolatijnse Silvae, maar ik wil slechts aantonen dat Scaligers typering in principe bruikbaar is; een kritische bespreking van nog meer neolatijnse werken zou hier waarschijnlijk niet veel meer aan toevoegen.Ga naar eind20.
De term ‘Silva’ werd ook in vertaling in de volkstalen geïntroduceerd. Men denke hierbij aan Le selve d'Amore van Poliziano's beschermer, Lorenzo de' Medici (1449-1492); aan Le Bocage uit 1554 van Pierre de Ronsard; aan Ben Jonsons The Forrest, Under-Woods en Timber en ook aan de ‘Wälder’ van de zeventiende-eeuwse dichter Martin Opitz. Scaligers typering is bruikbaar voor de Nederlandse poëzie, met name voor Vander Noots Het Bosken, een bundel die rond 1570 te Londen werd gedrukt. Vander Noot wedijverde met zijn voorbeeld Ronsard. Dit geldt niet alleen voor de titel van Het Bosken, maar ook voor diverse gedichten die hij geheel of gedeeltelijk ontleende aan het werk van zijn Franse voorbeeld. Zo is ook het eerste Nederlandstalige gedicht in deze bundel ten dele ontleend aan een gedicht van Ronsard. Vander Noots bron is een gedicht dat door Ronsard werd opgedragen aan Jean de Morel, een beschermer van de Franse dichter aan het koninklijke hof. Het is te vinden in de Nouvelle Continuation des Amours (1556). In Het Bosken vertaalde en bewerkte Vander Noot de verzen 79-89 en 97-104 die we terugvinden als vs. 1-6 en 12-22 in zijn ‘De Poët, tot den Leser’.Ga naar eind21. Voor ons interessant zijn Vander Noots uitspraken in de tussenliggende verzen 7-11, die waarschijnlijk helemaal eigen vinding zijn. Hierin ziet Vander Noot de verscheidenheid van stof als hét kenmerk van zijn ‘silva’. Deze opvatting komt goed overeen met die van Scaliger. Vander Noot voegt evenwel hier een nieuw element aan toe: de planten in zijn ‘scoon ionck bos’ zijn gegroeid ‘op verscheyden tyt’, met andere woorden: in de bundel staan gedichten bijeen die op verschillende tijdstippen zijn ontstaan. We hebben reeds gezien dat Calderini iets dergelijks was opgevallen in Statius' Silvae. We zullen zien dat dit ook voor werk van Poetou geldt. Maar men oordele eerst zelf over Vander Noots typering van zijn bundel: Ghelyck een scoon ionck bos besaeyt is en beplant
Met boomen, bloemen, cruyt en gras aen elcken cant
Seer verscheyden van reuck van verwen en van crachte
Soo heb ick ooc dit boeck beplant deur Phebus drachte
Met planten die ghegroeyt syn op verscheyden tyt.Ga naar eind22.
Guillaume de Poetou typeert zijn ‘silvae’ nergens als ‘bocage’, hoewel hij als kenner van Ronsards werk met deze term bekend moet zijn geweest. Toch verdient zijn werk zo'n benaming, want het beantwoordt helemaal aan Scaligers criteria van vluchtigheid, herhaling en verscheidenheid van stof. Dit laatste gaat in de praktijk gepaard met verscheidenheid in literaire genres; we vinden bij Poetou een keur van renaissancegenres, namelijk het epigram, epithalamium, epitaphium, genethliacon, de hymne, kantiek,Ga naar eind23. het lied, de kleine ode, de ode en het sonnet.
Bij het vluchtige en onafgewerkte karakter van de ‘silvae’ moet in verband met Poetou's werk de volgende kanttekening worden gemaakt. We hebben gezien dat het kniedichtkarakter van de ‘silva’ aanleiding werd tot het achteraf duchtig bijschaven van dit soort poëzie. Met andere woorden: een ‘silva’ kan wel de indruk wekken dat de daarin verzamelde gedichten onder de onmiddellijke drang van de gelegenheid en inderhaast tot stand zijn gekomen, maar dit wil daarom niet zeggen dat ze onafgewerkt worden gepubliceerd. Ook dit lijkt van toepassing te zijn op Poetou's werk. Dat de dichter zich ervan bewust was dat zijn werk diende te worden bijgeschaafd, blijkt reeds uit de titels van de twee bundels, waarin men de grootste verscheidenheid aan thema's en genres aantreft. Dit zijn: La grande Liesse en plus grande Labeur (letterlijk: Het grote plezier in nog meer gezwoeg) en Suite du Labeur en Liesse (Vervolg van het grote gezwoeg met plezier). Nog meer gezwoeg blijkt ook uit de lectuur van de afzonderlijke gedichten, bijvoorbeeld uit de zestiende strofe van de ode voor Giovanni Giacomo Fiesco Morono (LGL, fol. 7r), die ook in de ode aan Bernardino de Succa is terechtgekomen (SLL, fol. 26r): De vers n'ay indigence
I'en lime, i'en agence
D'un asses furent train:
Ma Muse les moissonne,
Et à qui luy plaît, donne
Le germe de son grain.
(Vertaling: Aan verzen heb ik geen gebrek, ik vijl aan ze, ik schaaf aan ze | met de nodige geestdrift en vaart. | Mijn muze oogst ze | en schenkt aan haar lievelingen | de kiem van haar graan.)
De inspanning die de dichter zich heeft getroost, blijkt ook nog uit het feit dat we (op een totaal van 97 gedichten) maar liefst 47 sonnetten van zijn hand aantreffen. Zoals bekend is het sonnet een genre waarbij de ‘vijl’ niet wordt gespaard. Vormen de sonnetten de grootste groep, het aantal oden is eveneens aanzienlijk, namelijk 28 en 3 ‘odelettes’ of kleine oden. Ook de ode is een genre waar nogal wat ambachtelijkheid voor nodig is. Verder vinden we 4 epigrammen, 4 epitaphia, 2 epithalamia, 1 genethliacon, 1 hymne, 1 kantiek, 2 liederen en 2 gebeden (respectievelijk: ‘précation’ en ‘prière’ genaamd). Treffend is voorts de verscheidenheid in omvang, metriek en thematiek van de gedichten, ook wanneer ze behoren tot hetzelfde genre. Uitzonderlijk omvangrijke gedichten zijn bijvoorbeeld de Hymne de la Marchandise (1169 versregels), de ode voor de vriendin van een Engelse koopman (LGL nr. 57), die 1362 versregels telt en het epithalamium voor Pietro Marqui (LGL nr. 3) met maar liefst 1944 versregels. Zo verschillen ook de epitaphia onderling (Vgl.: LGL nrs. 22, 29, 35, 36), zowel wat hun omvang en verslengte, als wat de alternantie van vrouwelijk en mannelijk eindrijm betreft (het epitaphium nr. 36 in LGL heeft zelfs als enige van dit genre een structuur die in niets verschilt van die van een sonnet!). In het algemeen kan men zeggen dat dit soort verscheidenheid binnen alle genres geldt, met dien verstande dat de graad van verscheidenheid varieert (de sonnetten bijvoorbeeld vertonen natuurlijk betrekkelijk weinig onderlinge verschillen). Naast de vluchtigheid en verscheidenheid hanteert Scaliger ook nog de herhaling (de ‘frequentia rerum inculcatarum’). Helaas maakt de Italiaanse literatuurtheoreticus niet duidelijk wat hij precies hieronder verstaat. Men zou hierbij kunnen denken aan bepaalde thema's die steeds terugkeren, maar Scaligers criterium blijft moeilijk te achterhalen. De secundaire literatuur biedt hier evenmin soelaas. Een van de jongste Statiuskenners wijst op reminiscenties aan werk van voorgangers die door contemporaine, ervaren poëzieliefhebbers konden worden herkend.Ga naar eind24. Maar vermoedelijk had Scaliger dit niet op het oog. Evenmin zal het Napels zijn of de Napolitaanse contacten die in elk boek van de Silvae een rol spelen,Ga naar eind25. een rol die in Poetou's werken gespeeld wordt door Antwerpen of Antwerpse contacten. Waarschijnlijk kwam Scaliger tot het criterium van de herhaling op grond van de prozaopdracht aan Statius' vriend Marcellus in het vierde boek van de Silvae. Hierin schrijft Statius dat al zijn werken onder auspiciën van de keizer worden geschreven. Het eerste boek van de Silvae opent met een gedicht op het ruiterstandbeeld van keizer Domitianus,Ga naar eind26. zoals ook het vierde boek opent met drie gedichten waarin Statius eer bewijst aan de keizer. De dichter was afhankelijk van de liberalitas van de keizer. Het is dan ook Domitianus die de Silvae domineert, doordat Statius zich regelmatig tot hem richt, direct of via carrièremakers die alles aan de keizerlijke gunst te danken, of alles van die gunst te verwachten hebben. De Silvae zijn nieuw voor wat betreft de ijzeren consequentie waarmee Statius het optreden van het Gezag prijst in al zijn aspecten. Aanstellingen en bevorderingen van vrienden staan in het centrum van de belangstelling, en daarnaar kan niet worden verwezen zonder tevens te verwijzen naar de goedheid van de keizer. Deze mentaliteit (die wij nu als ‘kruiperig’ zouden kenschetsen) gaat zo ver dat ook de geringste bevordering wordt toegeschreven aan een persoonlijke voorkeur van keizer Domitianus.Ga naar eind27. Het enige thema dat nadrukkelijk en bij herhaling aan de orde komt, is de lof van de weldaden van het Gezag en van allen die daaraan hun steun verlenen en er hun carrière aan te danken hebben. Iets dergelijks treffen we ook aan bij Poetou. De plaats van het Gezag wordt hier ingenomen door de Antwerpse overheid, die vóór alles de koophandel steunt. Omdat de dichter deze overheid beschouwt als het bevoegd gezag waarvan hij alles te verwachten heeft, laat hij niet af haar handelspolitiek met verve te bezingen. In een prozaopdracht en in afzonderlijke gedichten houdt hij de poëzieliefhebbers vooral het positieve van de ondernemingszin voor: de op aarde aanwezige rijkdommen, die door de kooplieden worden vergaard, zijn immers bestemd voor de bijstand en hulp aan de zwakkeren!Ga naar eind28. Zoals Statius afhankelijk was van de liberalitas van keizer Domitianus rekent Poetou op de ‘accoustumée bonté’Ga naar eind29. (gewone goedgunstigheid) van de Antwerpse overheid, en is hij serieus van plan deze overheid uit te roepen tot patroon en mecenas van de dichters.Ga naar eind30. De manier waarop hij de warme relatie tussen de gebroeders Schetz en Antwerpen beschrijft, geeft tevens aan wat hij in zijn begintijd als een ideale relatie zag. Antwerpen is even trots op de Schetzen als een kloek op haar kuikens; Gaspar, Melchior, Balthazar en Koenraad Schetz zijn de vier pijlers waarop het vierhoekige Antwerpen rust; mocht zelfs de Antwerpse haven verloren gaan, dan nog kan Antwerpen op deze combinatie van overheidspersonen-kooplieden-bankiers rekenen.Ga naar eind31. De trouw van de Schetzen staat immers borg voor de eer en roem van Antwerpen. Zoals de Romeinse keizer - die immers zelf gedichten schreef - en zijn adviseurs een goed oog hadden voor het literaire talent van Statius, zo mag Poetou van overheidsfiguren met literair talent als Balthazar Schetz, Nicolaas Rockox en Jan vander Noot verwachten dat zij hem in zijn literaire carrière zullen steunen en dat zij ook anderen in de stadsregering zover zullen krijgen dat zij zijn talent erkennen. | |||||||||||||||
2. Nieuwjaarsgeschenken en nieuwjaarsdichtenEen opvallend verschijnsel in Poetou's werken vormen de vele nieuwjaarsdichten die hij aan allerlei mensen opdraagt: aan vrienden, aan zakenrelaties, maar ook aan onbekenden. Dit houdt in dat Nieuwjaar de gelegenheid bij uitstek moet zijn geweest om met dit soort poëzie voor de dag te komen. Het betreft hier 17 gedichten waarvan duidelijk wordt gezegd dat zij bedoeld zijn als nieuwjaarsgeschenk (F: étrenne), en 7 gedichten waarvan dit niet uitdrukkelijk wordt vermeld, maar die vermoedelijk toch als een dergelijk geschenk waren bedoeld.Ga naar eind32. Gelet op het genre, vormen deze gedichten een tamelijk bont geheel. Sommige genres zijn natuurlijk ongeschikt voor nieuwjaarsdichten, zoals het epithalamium en het epitaphium, maar de genres die zich kennelijk wel verdragen met het begrip nieuwjaarsdicht zijn: het sonnet, de ode, de hymne, het epigram en ook het gebed. Daarbij moet men bedenken dat twee werken in hun geheel als nieuwjaarsgeschenk zijn bedoeld. De Hymne de la Marchandise wordt geschonken aan alle (Antwerpse) overheidspersonen en aan ‘alle edele personen die het nobele beroep van zakenman uitoefenen’ en La grande Liesse wordt aan de Genuese zakenlieden, de edele heren Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi geschonken. Merkwaardig hierbij is dat de uitdrukkelijk als nieuwjaarsgeschenken betitelde gedichten uitsluitend te vinden zijn in de werken uit 1565 waarin voornamelijk personen voorkomen die uit Italië of uit de Franstalige Nederlandse provincies afkomstig zijn.
Nieuwjaarsdichten en nieuwjaarsliederen zijn ook in de Nederlandse literatuur niet onbekend, maar bij mijn weten heeft dit type lyriek tot nu toe nog nauwelijks aandacht gekregen. Voorbeelden van nieuwjaarsdichten vinden we in het werk van de schilder-dichter Lucas d'Heere. Hij stuurde er een in de vorm van een ‘refrein in 't vroede’ aan zijn kunstbroeder Hubert Goltzius.Ga naar eind33. In zijn bundel Den Hof en Boomgaard der Poësien vinden we zelfs een aparte afdeling waarin zijn ‘Epigrammen, en Nieu-iaren’ zijn ondergebracht.Ga naar eind34. Ook Vander Noot heeft een aantal nieuwjaarsdichten geschreven,Ga naar eind35. en verder trof ik enige nieuwjaarsdichten aan uit 1600-'01 van de schilder Cornelis Ketel in Den Nederduytschen Helicon.Ga naar eind36. Kennelijk was dit genre bij ons geliefd onder schilders. Daarnaast treffen we in de Helicon een doorwrocht ‘Nieu-jaer-Liedt’ aan uit 1604 van de Vlissingse geleerde, Abraham van der Mijle.Ga naar eind37. Al deze gedichten en liederen zijn aan afzonderlijke personen opgedragen. In de bundel Nieuw-Jaar-Lieden: Wt-gegheven by de Nederduytsche ACADEMI uit 1618 (ex. UB L: 1497 F 102) is dit laatste daarentegen niet het geval. De nadruk op het geschenk ontbreekt daar. De ethische strekking, namelijk het maken van goede voornemens vanwege het nieuwe begin, komt daarvoor in de plaats.
Secundaire literatuur, gewijd aan de nieuwjaarsgeschenken, is schaars voorhanden en dat geldt a fortiori voor de nieuwjaarsdichten.Ga naar eind38. De ontwikkeling van nieuwjaarsgeschenk tot nieuwjaarsdicht schijnt als volgt te zijn gegaan. Het geven van nieuwjaarsgeschenken was in oorsprong een klassiek-Romeins gebruik. In het oude Rome was 1 januari immers de dag waarop de nieuwe consuls plechtig werden geïnstalleerd. Vandaar dat dit nieuwe begin aan de Romeinen niet ongemerkt voorbij ging. Men versierde zijn huis en de eerste woorden die men op die dag sprak, hoorden heilwensen te zijn. Men wisselde ook geschenken uit. Aanvankelijk bestonden de geschenken (L: strenae) uit vijgen, dadels en honing; daarmee wenste men zijn vrienden een aangenaam en zoet jaar toe. Later, in de Romeinse keizertijd, begon men met Nieuwjaar kostbare geschenken te sturen aan de personen van wie men bescherming verwachtte. Weer veel later in Italië waren de ‘strènne’ liederen met heilwensen, ook ‘mattinate’ (aubades) en ‘cantate’ genoemd. De naam was kennelijk van de materiële voorwerpen overgegaan op een literair genre. In het middeleeuwse Frankrijk verstond men onder ‘estreines’ (étrennes): de nieuwjaarsgeschenken. Een direct verband met de letterkunde is eveneens voor het Frankrijk van de zestiende en zeventiende eeuw aantoonbaar, met name in het werk van de dichter Jean Passerat (1534-1602). Deze hoogleraar in de welsprekendheid en koninklijk vertaler droeg vanaf 1570 ieder jaar een in het Latijn gesteld nieuwjaarsdicht op aan zijn mecenas Henricus Memmius.Ga naar eind39. Ook kan men denken aan de in 1574 verschenen Etrénes de poézie fransoeze an vers mezurés (Etrennes de poésie française en vers mesurés) van de Pléiadedichter Jean-Antoine de Baïf. In deze bundel treft men nieuwjaarsdichten aan voor respectievelijk Karel IX, voor de staatssecretarissen Villeroy, Brulart en Pinart, voor de koningin-moeder Catharina de Medici, voor Frans van Anjou, voor grootprior Henri, voor Hendrik III en voor nog anderen.Ga naar eind40.
Zoals gezegd is het ‘étrennes’-karakter van Poetou's poëzie het duidelijkst zichtbaar in de Hymne de la Marchandise en in La grande Liesse, beide in 1565 gepubliceerd. Wanneer men de titelbladzijden van beide werken wat nauwlettender bekijkt, dan blijkt niet alleen dat die werken bedoeld zijn als nieuwjaarsgeschenk, maar ook dat ze een eenheid vormen. Op de titelbladzijde van HM wordt immers meteen na de eigen titel die van de LGL aangekondigd met de woorden: ‘PLVS: SA GRANDE LIESSE, EN plus grand Labeur [etc.]’. Hetzelfde gebeurt op de titelbladzijde van de LGL, waarop vermeld staat dat hetzelfde boek voorts (= ‘plus’) de HM bevat. Kennelijk werden beide werken tegelijk gepubliceerd, maar werd de keuze aangaande hun volgorde in een convoluut aan de gebruiker overgelaten.
Gezien hetgeen hier eerder over het genre ter sprake is gekomen, kunnen we beide werken dus typeren als één ‘silva’ of een verzameling ‘silvae’ die functioneerden als een nieuwjaarsgeschenk van de dichter aan zijn beschermers. In het geval dat dit geschenk werd aangeboden aan Antwerpse overheidsfiguren of aan autochtone Nederlandse zakenlieden, vormde de HM vermoedelijk het eerste deel van deze ‘silva’. Werd daarentegen het convoluut aangeboden aan een Italiaanse zakenman te Antwerpen of aan een cliënt van hem, dan zal de LGL de HM vooraf zijn gegaan. Kenners van het werk van Vander Noot zal deze handelwijze, die typerend is voor een dichter met oog voor de gebruiksmogelijkheden van zijn werk door zijn publiek, niet vreemd voorkomen.Ga naar eind41. Niet de persoon van de dichter en zijn werk staan in deze visie voorop, maar de gebruiker.
Poetou's nieuwjaarsdichten binnen de LGL hebben een tamelijk doorzichtige structuur; dit geldt zeker voor zijn sonnetten. In het algemeen bestaat het octaaf uit lofprijzingen aan het adres van de bestemmeling en het sextet uit heilwensen, die vaak zeer vroom zijn van toonzetting. Zoals ook thans nog gebeurt in verzen die een geschenk vergezellen, overweegt de dichter soms aan het begin van zijn sonnet welk cadeau hij zal schenken, zoals in LGL nr. 12 en 25. Het bewuste cadeau bestaat dan meestal uit roem of onsterfelijkheid, of uit goede wensen die zich tevens uitstrekken tot de familie van de betrokkene. Mijn indruk is dat deze nieuwjaarsdichten een goede mogelijkheid bieden om vast te stellen wie de dichter als zijn intimi beschouwde. Deze kennis moet men meestal vergaren op grond van bepaalde details van intiem-anekdotische aard. Zo wordt Michiel Baudelet met een nieuwjaarsdicht bedacht waarin de dichter hem herinnert aan een kennelijk geslaagde grap (LGL nr. 26) en François Lhéritier wordt meegedeeld dat de Romeinse nieuwjaarsgod Janus de dichter in een droom is verschenen. Janus vertelde dat een ‘sainct Paulois’ de dichter had overstelpt met lekkere kazen, waarop de dichter Janus toevoegde dat dit vast en zeker het werk was van ‘gentil Lhéritier’ (LGL nr. 43). De overige intimi, die op deze wijze met nieuwjaarsdichten worden bedacht, zijn: Gauvin Penel en Michiel Brakelman (beiden reeds zakenrelaties van Poetou's vader), de zanger en componist Artus Kellen, Pierre de Warlencourt (een vriend van Poetou's vader) en diens geleerde zoon Guillaume; verder Pierre de la Croix en Jehan du Bois die beiden aantoonbaar financiële steun hebben verleend aan de dichter en die als enigen door hem met de term ‘compère’ (vriendje, maatje) worden bedacht. | |||||||||||||||
3. PubliekDe ambitie van een renaissancedichter verschilde niet wezenlijk van die van een Romeinse dichter uit de Klassieke Oudheid. Dichters uit beide periodes wilden werk tot stand brengen waaruit hun kennis en kunde duidelijk bleken. Meestal was dit een werk van lange adem, waarvoor een grote vaardigheid werd vereist, een werk ook dat tot een van de grote genres behoorde: een epos of een tragedie. Tenzij de dichter zelf welgesteld was, moest hij voor de financiering van zijn toekomstige roem een beroep doen op een opdrachtgever of beschermer. Helaas werd die opdrachtgever vaak ongeduldig over het uitblijven van het toegezegde werk. Daardoor kon de verhouding tussen hem en de dichter vervelend worden, vooral als de opdrachtgever wat wispelturig en humeurig van aard was. Een auteur die de bestelling niet vlot uitvoerde, moest er rekening mee houden dat de interesse van de opdrachtgever voor de stof van zijn gedicht op de duur ernstig ging tanen, ook al omdat de literaire mode veranderde. Een schrijnende paradox was het gevolg, die hierin bestond dat juist gedegen werkzaamheden werden bestraft met een inhouding of vermindering van eerder toegezegd honorarium. Bovendien kon die gedegen manier van werken ertoe leiden dat een concurrent met minder scrupules die sneller met resultaten kwam, meer succes had bij de opdrachtgever of beschermer met zijn - oppervlakkig gezien - hooguit redelijk te noemen product. Zoals bekend zijn dit soort ontwikkelingen niet typerend voor wat men achteraf een Gouden Eeuw noemt, maar voor een Zilveren Eeuw, de tijd na een bepaalde bloeitijd. De dichter Statius, een dichter uit de Zilveren Eeuw van de Romeinse letterkunde, kwam althans aan de zojuist geschetste mentaliteit van zijn opdrachtgevers en beschermers tegemoet door hun tamelijk korte gedichten ter hand te stellen. Deze gedichten hadden vóór alles als gemeenschappelijk kenmerk dat ze snel tot stand waren gekomen, en voorts stonden ze bol van ingewikkelde vleierijen waarmee de verbazingwekkende deugden, de buitengewone verdiensten of het aardige karakter van de bezongen personen in het zonnetje werden gezet.Ga naar eind42.
‘Elke renaissancedichter zorgde ervoor dat hij een royale beschermer had, maar als dichter verbonden te zijn aan het koninklijk hof was het hoogste dat hij kon bereiken’.Ga naar eind43. Deze woorden van de eminente Baïf-kenner Augé-Chiquet slaan natuurlijk op de Franse zestiende-eeuwse situatie, maar deze situatie geldt mutatis mutandis ook voor de Nederlanden. De Franse dichter die vooruit wilde komen in de wereld, ging te Parijs wonen, dicht bij het hof. Hij liet zich geen enkele gelegenheid ontglippen om de koning in vleiende bewoordingen te bezingen, maar niet slechts de koning, ook hooggeplaatste leden van de adel, kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en hoge ambtenaren werden vereeuwigd, kortom al degenen die de dichter naast een zekere beroemdheid, ook nog een jaargeld en een goedbetaalde opdracht konden bieden. Zoals de meeste intellectuelen, verkeerden de dichters over het algemeen in tamelijk behoeftige omstandigheden, vandaar dat zij zeer aasden op opdrachten. Verzen die in opdracht worden geschreven, geven de poëet immers een zeker uitzicht op rendement. Maar soms wilde het helemaal niet vlotten met de beroemdheid van de dichter of met de opdrachten. De enige mogelijkheid was dan gebruik te maken van een directe en schaamteloze, maar wel zeer doeltreffende methode, namelijk bij geschrifte de loftrompet steken over de toekomstige beschermer. Het middel werkte vrijwel altijd. Alle Pléiade-dichters hebben er dan ook met volle overgave gebruik van gemaakt. Voor we hier de staf breken over die brooddichters, dienen we te bedenken dat de bezongen mecenen vrijwel nooit hebben laten blijken dat zij deze broodschrijverij onaangenaam vonden of dat hun eenvoud des harten geweld was aangedaan.Ga naar eind44.
Ook Poetou liet zich in de jaren zestig van de zestiende eeuw te Antwerpen geen gelegenheid ontglippen om beschermers en opdrachtgevers met vleiende bewoordingen tegemoet te treden. Onbekenden worden op deze wijze aangeklampt, want het is de snelste weg naar beroemdheid. Deze beschermers (c.q.: opdrachtgevers) vormden vermoedelijk zijn voornaamste - zo niet enige - publiek; het is althans het enige publiek waarop wij nu nog zicht hebben. We kennen voor de rest slechts de naam van één lezer, en over deze lezer weten we niet veel meer dan dat hij vermoedelijk monnik was in de St.-Vaastabdij te Atrecht. Deze frater Natalis Boullin schreef in het Parijse exemplaar van de HM zijn naam met daarbij een bijbelcitaat dat volgens de Statenvertaling luidt: ‘De Heere weet de gedachten des menschen, dat zij ijdelheid zijn’ (Ps. 94:11). Het zal wel niemand ontgaan dat het citaat van de broeder eerder het karakter heeft van een hoofdschuddende verzuchting naar aanleiding van de inhoud van Poetou's werk, dan dat van een vroom motto. Zouden de vele vleierijen de Artesische monnik te machtig zijn geworden?
Wat de beschermers betreft, vestig ik in de eerste plaats de aandacht op het grote aantal dichters of gewezen dichters aan wie Poetou gedichten opdraagt. Het zijn er zestien. De meesten moeten we waarschijnlijk als dilettanten beschouwen, want van dit aantal zijn er slechts drie als dichter bekend gebleven, namelijk de Neolatijnse dichters Polites en Warlincurius en de Nederlandstalige dichter Vander Noot. De overige dichters zijn de Italianen Stefano Gentili, Giovanni Giacomo Fiesco Morono en Antonio Grimaldi; de Franstalige dichters Pierre Senechal, Jehan Dupont, en André Cuyret; de (vermoedelijk) Nederlandstalige dichters Charles Delescluse, Jan vander Meeren, de gebroeders Michiel en Jan Lopez en Karel van Trello. Frans Steels (Steelsius) en Niclaes Rockox dichtten waarschijnlijk in het Latijn.
Als we letten op het beroep dat de beschermers en opdrachtgevers van Poetou uitoefenen, dan valt op dat de zakenlieden veruit in de meerderheid zijn. In de LGL worden 42 gedichten van de 57 aan zakenlieden opgedragen; in de SLL is de verhouding: 23 van de 39. Wanneer men bedenkt dat ook de HM aan kooplieden en overheidspersonen gezamenlijk is opgedragen, wordt duidelijk van welke maatschappelijke laag Poetou belangstelling verwachtte.
De tweede groepering, die goed is vertegenwoordigd onder de beschermers van onze dichter, is die van de overheidsfiguren, met dien verstande dat Poetou de naam van individuele overheidspersonen pas in zijn latere werk vermeldt. De HM draagt hij ten dele aan hen als anoniem collectief op en de JCC helemaal, zonder dat afzonderlijke leden worden genoemd. Het is pas in de SLL dat we elf overheidspersonen met naam en toenaam aantreffen. Dit is misschien niet zo verwonderlijk, tenslotte werd deze bundel door een overheidsfiguur-dichter, namelijk Jan vander Noot, gefinancierd.
Verder treffen we militairen aan: 6 in de LGL en 3 in de SLL en voorts enkele componisten, zoals Pierre du Hot (LGL) en Noë Faignient (SLL) en de musicus Artus Kellen (LGL). Ook functionarissen van het postwezen als Antonio de Taxis, Gilles Hazebart en Allard de la Croix zijn aanwezig. Gezien de dankbetuigingen van de dichter aan Antonio de Taxis voor diens informatie over de nederlaag van de Turken bij Malta, hechtte hij nogal aan goede verbindingen en informatie. Dit laatste had hij als koopman trouwens gemeen met de meeste zakenlieden.
De medische stand is ook vertegenwoordigd in Poetou's werken, en wel in de personen van Pierre de Warlencourt en François Ie Petit, wat wellicht niet verwonderlijk is voor een dichter die zelf geneeskunde wilde studeren. | |||||||||||||||
4. StructuurZoals we hebben gezien, beantwoorden in het bijzonder de LGL en de SLL van Poetou aan de criteria van vluchtigheid, herhaling en verscheidenheid die Scaliger in zijn poëtica typerend acht voor de ‘silvae’. Deze criteria houden niet zonder meer in dat deze bundels ongeordend of ongestructureerd zouden zijn. Het is daarom zaak na te gaan of de dichter al dan niet bepaalde ordeningsprincipes heeft toegepast. Immers, de grondlegger van het genre, de klassieke dichter Statius, heeft zijn Silvae wel gestructureerd, zoals blijkt uit een tamelijk recente studie van S.T. Newmyer. Mogelijk heeft Poetou dit eveneens gedaan. Uitgaande van de studie van Newmyer heb ik gepoogd de overeenkomsten en verschillen tussen de ordeningsprincipes van Statius en van Poetou vast te stellen. Hierbij volgt een verslag van mijn bevindingen.
Wat betreft de dichtbundels uit de Klassieke Oudheid maakt Newmyer een onderscheid tussen externe en interne structureringstechnieken.Ga naar eind45. Externe technieken zijn te achterhalen zonder de inhoud van de bundels aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen: de dichter structureert met behulp van chronologie, variatie in het metrum en afwisseling in de lengte van de gedichten. Bij interne technieken denke men aan ordeningsprincipes op grond van ideeën of thema's. Daarvoor is een analyse nodig van de afzonderlijke gedichten, waarbij men nagaat hoe de dichter zijn ideeën heeft geordend en ontwikkeld in één of meer onderdelen van de bundel. Volgens Newmyer vindt de opvatting dat Griekse en Romeinse dichters hun bundels zorgvuldig ordenen, nu algemene erkenning bij filologen. Ordening van het materiaal was een van de voornaamste zorgen van de klassieke retorica, en aangezien zowel de dichters als hun publiek in de retorica waren geschoold, waren critici in de Oudheid zeer gevoelig voor de structuur van literaire werken.Ga naar eind46. Renaissancedichters, die immers veel aan klassiek erfgoed ontleenden, betoonden zich meestal eveneens gevoelig voor retorische compositie.Ga naar eind47. Vandaar dat het zinvol is Poetou's ‘silvae’ op dit punt te bekijken. Gelet op de externe structureringstechnieken in Poetou's LGL en SLL, valt het op dat de dichter zijn gedichten niet in chronologische volgorde heeft geplaatst. Voor het gedicht nr. 47 uit LGL, het sonnet voor Pierre Desplancques, is het mogelijk een terminus ante quem te geven. Deze Rijselse koopman is namelijk in 1562 overleden. Dit gedicht wordt evenwel veel later in de bundel geplaatst dan het nieuwjaarsgedicht voor Antonio Grimaldi (nr. 4 in LGL), van wie uitdrukkelijk in de titel wordt gezegd dat hij ‘dit jaar’ (= 1565) consul is van de Genuese Natie te Antwerpen. In een bundel uit 1565 heeft een dergelijke toevoeging alleen maar zin, indien Grimaldi in 1565 ook werkelijk de functie van consul bekleedt. Uit de secundaire literatuur weten we dat dit laatste inderdaad het geval is. Er zouden meer voorbeelden te geven zijn (men denke aan de epitaphia die hij voor zijn ouders schreef) waaruit blijkt dat de dichter zijn gedichten niet naar hun tijdstip van ontstaan heeft geordend, maar het lijkt me niet zinvol die richting in te slaan. Het voornaamste probleem is dat de gegevens waarmee men het ontstaan van die gedichten zou kunnen dateren, vrijwel niet voorhanden zijn. Een dergelijke moeilijkheid ondervond ook Newmyer, toen hij dit structureringsprincipe in het werk van Statius probeerde te achterhalen.Ga naar eind48.
Een tweede extern structureringsprincipe is de metrische variatie. Het klassieke metrum speelt evenwel in de Franstalige poëzie uit Poetou's tijd nog geen rol. Wat Franse renaissancedichters wel belangrijk vinden, is het isosyllabisme (het getelde lettergrepenvers). Binnen een bepaald gedicht moeten alle regels eenzelfde aantal lettergrepen tellen. Een metrum in de klassieke betekenis van het woord kende de Franse poëzie nog niet. De enige variatie, vergelijkbaar met de metrische, die Franse dichters kunnen aanbrengen is variatie wat de verslengte betreft. Men laat bijvoorbeeld een gedicht met verzen van respectievelijk 12 en 13 lettergrepen volgen op een gedicht van respectievelijk 8 en 9 lettergrepen. Van een dergelijke variatie is zeker sprake bij Poetou, zoals iedereen kan vaststellen die de verslengte in zijn bundels nagaat. Voorts kan binnen een langer gedicht, zoals een ode, de verslengte binnen de strofe verschillen, maar dan vindt men wel steeds op dezelfde plaats, strofe voor strofe, dezelfde variatie toegepast.
Het derde externe structureringsprincipe is de afwisseling van korte en lange gedichten. Ook daarvan kan men zeggen, dat Poetou deze afwisseling met succes heeft toegepast. Wat dit betreft, is er geen sprake van monotonie in zijn bundels. In die zin komt Poetou's werk overeen met de Silvae van Statius.Ga naar eind49.
Deze externe structureringstechnieken zullen Poetou's publiek zijn opgevallen, zelfs bij oppervlakkige kennismaking met zijn bundels. Zoals een uitgever de aspirant-koper verleidt tot aanschaf van zijn boeken door te zorgen voor een aantrekkelijk uiterlijk, een prettig leesbare letter en voor allerlei illustraties of versieringen (mooie initialen, vignetten, sluitstukken en dergelijke), zo ook doet de dichter zijn best om zijn bundels een op het eerste gezicht aantrekkelijke structuur mee te geven. Specifiek literair belang hoeven we aan deze technieken niet te hechten.
Met de interne structureringstechnieken ligt het ingewikkelder. Een goede thematische structuur geeft een idee van de literaire kundigheid van de dichter. Wie dus zijn werk thematisch structureert, heeft een lezer in gedachten die zijn literaire vakmanschap kan waarderen.
Newmyer heeft Statius' Silvae geanalyseerd met behulp van de zogenaamde ‘recessed panel pattern’-methode, die ervan uitgaat dat een literair kunstwerk concentrisch is opgebouwd. Corresponderende onderdelen van zo'n kunstwerk komen, wat aantal verzen en stof betreft, praktisch met elkaar overeen. Het patroon van dit inlegwerk wijkt terug, met dien verstande dat het kernthema van het geheel ook in het geometrische midden te vinden is. ABCBA is het grondplan van zo'n patroon, maar Newmyer kent ook een parallelle of alternerende structuur, waarvan het grondplan is: ABABAB. Toepassing van deze patronen op Poetou's bundels levert, voor zover ik dit ben nagegaan, niets op. Wel meen ik dat een uitspraak van Poetou in de SLL aanleiding geeft om te letten op een geometrisch midden. Maar dit komt straks aan de orde.
Newmyer beschreef nog een ander intern structureringsprincipe dat vermoedelijk in de bundels van Poetou kan worden teruggevonden. Dit principe gaat terug op een waarneming van Wilhelm Port, die de structuur van gedichtenbundels van Vergilius, Horatius, Tibullus, Propertius en Ovidius bestudeerde.Ga naar eind50. Port zag bij deze dichters de tendens om programmatische gedichten, die ze kort vóór de publicatie van hun verzamelbundel hadden gemaakt, aan het begin en aan het eind te plaatsen. Met behulp van dit soort gedichten kan de hele bundel aan een beschermer worden opgedragen. De gedichten zijn programmatisch in die zin, dat ze een programma bevatten waarmee de lezer op de rest van de bundel wordt voorbereid. Soms ook bevatten ze een rechtvaardiging of verdediging van het gehanteerde genre. Dit ordeningsprincipe heeft Newmyer in de Silvae van Statius teruggevonden. Bij Statius is gewoonlijk het eerste gedicht van elk van de vijf ‘libelli’ of onderdelen een gedicht met opdracht aan zijn beschermer of opdrachtgever. In het geval echter dat keizer Domitianus wordt bewierookt, verhuist het gedicht voor de beschermer of opdrachtgever naar de tweede plaats in het betreffende onderdeel, dus na het gedicht voor de keizer.Ga naar eind51.
Wat Port aan programmatische gedichten in de bundels van een aantal Romeinse dichters vaststelde en Newmyer in de Silvae van Statius, treffen we ook bij Poetou aan. Programmatisch is een aantal van Poetou's gedichten omdat ze de lezer voorbereiden op de gedichten die erna komen. Het zijn de Hymne de la Marchandise, die de lezer voorbereidt op de rest van het convoluut, namelijk La grande Liesse, en in dit laatste werk zijn het de gedichten nr. 1 (de ode voor Gentili en Grimaldi), nr. 10 (het sonnet voor de Antwerpse kooplieden), nr. 28 (het sonnet voor de Rijselse kooplieden) en nr. 55 (het liefdesgedicht voor Marie). In de Suite du Labeur en Liesse zijn het de drie sonnetten voor Vander Noot, de nrs. 1, 23 en 39.
Verder zijn de hier genoemde gedichten programmatisch door de aandacht die aan beschermers of opdrachtgevers wordt geschonken. De aandacht die Statius in zijn Silvae geheel volgens het decorum aan de keizer schenkt, reserveert Poetou voor de Antwerpse overheid. De HM wordt namelijk in de eerste plaats aan deze overheid als nieuwjaarsgeschenk aangeboden en pas in de tweede plaats aan de kooplieden. Het eerste gedicht in de LGL draagt de dichter weliswaar op aan zijn rijke Italiaanse beschermers Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi, maar men moet hierbij bedenken dat deze bundel altijd een convoluut vormde met de HM, wat op het titelblad werd aangekondigd. In de drie bewaard gebleven convoluten komt eerst de HM en daarna de LGL. De aandacht van de lezer zal dus in eerste instantie naar de HM zijn uitgegaan en dus ook naar de Antwerpse overheid als beschermer. In de JCC heeft de prozaopdracht aan de Antwerpse overheid meer gewicht dan het daaraan voorafgaande kwatrijn. In dit kwatrijn zingt de dichter de lof van het dichterschap zonder aandacht te vragen voor een beschermer. In de SLL wordt na de naam van de opdrachtgever onmiddellijk diens overheidsfunctie vermeld; daarna pas volgenkwaliteiten als geleerdheid en deugd.
We besluiten dat de dichter door middel van de interne structurering van zijn bundels aan het lokale Gezag letterlijk en figuurlijk de meest vooraanstaande plaats heeft gegeven.
Bekijken we de LGL nog iets nader, dan zien we dat nog een intern ordeningsprincipe een rol speelde, namelijk het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst: een aantal bestemmelingen of adressaten is uit dezelfde stad of streek afkomstig. Vooral in de LGL worden op die manier gedichten in groepen bij elkaar geplaatst. Volledig consequent echter past de dichter dit principe niet toe. Soms krijgt men ook de indruk dat hij groepen vormde op grond van voor ons onduidelijke ad hoc-overwegingen. Een overzicht kan dit verduidelijken. Gedichten nrs. 1 t/m 5 uit de LGL zijn bestemd voor Italianen te Antwerpen; daarna komt een groepje van vier gedichten bestaande uit een sonnet en een ode voor respectievelijk twee adellijke militairen die connecties hebben met Béthune, én uit een sonnet en een ode voor twee personen die qua geografische herkomst niet bijzonder sporen met de eerdergenoemde militairen Olhain en Aubigny. Het zijn de drukker Willem Silvius en de componist Pierre du Hot. In de ode voor Pierre du Hot ligt vermoedelijk de oplossing voor de formering van dit groepje van vier: Du Hot wordt geroemd als een beschermer van kunstenaars, als iemand die voor hen tussenbeide komt tot bij de regentes te Brussel toe. Ook Silvius wordt geroemd als beschermer. Ofschoon dit niet wordt vermeld, vermoed ik dat Silvius voor Poetou in dit groepje van vier paste als opvoeder van de kinderen van Oranje, en dus als iemand via wie de dichter toegang kon krijgen tot de hoge Nederlandse adel. Een mogelijke ad hoc-overweging om dit groepje te vormen is wellicht het uitzicht geweest dat de vier genoemde personen boden op adellijke bescherming.
Op deze vier gedichten volgt het reeds vermelde gedicht nr. 10 voor de Antwerpse kooplieden, waarmee de dichter hoopt hun ondernemingszin te prikkelen. Dit gedicht leidt een reeks gedichten in van nr. 11 t/m nr. 22 die allemaal bedoeld zijn voor kooplieden die geen van allen autochtone Antwerpenaren zijn, maar van wie de ondernemingszin te Antwerpen was gebleken of van wie een staaltje van ondernemingszin op korte termijn werd verwacht. Het gaat hier om de gedichten voor S. Hersin, G. Penel, M. Brakelman en zijn echtgenote, Joos van Deel, J. Bernoulli, de Duitser H. Puschinger en Ch. Delescluse. Daarna komt een groepje van vijf gedichten (nrs. 23 t/m 27) voor beschermers die voor een deel de lezer van de bundel reeds bekend zijn: Aubigny, P. du Hot, A. Kellen (via wie de dichter vermoedelijk hoopte toegang te krijgen tot de Schetzen), M. Baudelet en L. Raparille. Door het ontbreken van achtergrondgegevens is in dit geval niet na te gaan of hier het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst niet toch een rol speelt. Bij de volgende reeks gedichten, de nrs. 28 t/m 31, geldt het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst in elk geval: de Rijselse kooplieden staan hierin centraal en met name de firma Déliot. In gedicht nr. 28 worden de Rijselaars gezamenlijk in hun ondernemingszin geprikkeld, om daarna met name te worden genoemd: Hubert Déliot, Guillaume Déliot, Gérard du Bosquiel, Jean le Vasseur, Pierre du Bosquiel en de gebroeders Jacques en Jean le Pé. Men zal zich herinneren dat Newmyer sprak van een ‘recessed panel pattern’-structuur, waarbij de kern van de bundel ongeveer op de helft van de bundel kwam. Zou er iets dergelijks met de LGL aan de hand zijn? Deze bundel bevat namelijk 57 gedichten: de gedichten nrs. 28 en 29, die precies op de helft van de bundel te vinden zijn, zijn gedichten waarin Rijsel en de firma Déliot centraal staan. Zou dit toeval zijn? Indien het geen toeval is, dan zou het de LGL tot een bundel maken die structureel gezien voornamelijk in het teken staat van een lofprijzing van het Rijselse koopmanschap te Antwerpen! Men kan evenwel de helft ook nog op een andere manier berekenen. Steun voor deze tweede manier geeft ons de SLL, waarover de dichter zelf zegt dat Vander Noot niet alleen aan het begin en het slot, maar ook in het midden van de bundel zijn bescherming verleent. Onder het midden blijkt de dichter hier te verstaan: op de helft van het aantal bladzijden en niet op de helft van het aantal gedichten. Dit veronderstelt dat Poetou voorafgaande aan het drukken een berekening had gemaakt van het totale aantal pagina's, en dat hij met die kennis gewapend de structuur ging aanbrengen. Wanneer we het middelpunt van de bundel LGL op deze manier berekenen, komen we terecht in de ode voor Poetou's neef, Jacques Bernoulli. Men herinnere zich dat in deze ode sprake was van een duister voorval in Poetou's leven, met name: van een misdaad waarvoor nauwelijks vergeving mogelijk was. Met de hulp van Bernoulli echter had Poetou zich kunnen rehabiliteren. Bernoulli had zijn reputatie gered. Zou het Poetou's bedoeling zijn geweest om zijn rehabilitatie centraal te stellen in de bundel? Of heeft de plaats die de ode voor Bernoulli in de bundel heeft gekregen, iets te maken met gevoelens van dankbaarheid jegens een neef die de dichter mogelijk ook nog op andere manieren heeft geholpen?
Na de ‘Rijselse’ gedichten komen twee sonnetten, waarvan ik slechts kan vaststellen dat ze in opdracht zijn geschreven van respectievelijk de heren Ripet en Hazebart. De reeks gedichten, nrs. 34 t/m 43, die daarop volgt, heeft als gemeenschappelijk kenmerk dat alle gedichten voor stadgenoten van de dichter of voor stadgenoten van zijn vrouw zijn geschreven. Opnieuw geldt dan het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst. De reeks wordt aangevoerd door een sonnet ter vereeuwiging van de kunstbroeder P. Senechal uit Armentières. Dit sonnet wordt gevolgd door lijkdichten voor de ouders van de dichter en daarna komen de sonnetten voor respectievelijk Allard de la Croix, Ch. de la Barre, de Bethuunse heelmeesters F. le Petit en Pierre de Warlencourt en voorts Guillaume de Warlencourt, G. de Taillis en F. Lhéritier.
Daarna komen gedichten waarin het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst van de beschermers vermoedelijk niet geldt. Welk principe er dan wel geldt, is mij niet duidelijk: nr. 44 is een sonnet voor de Duitse wapenhandelaar Philipp Palm en nr. 45 een sonnet voor de Rijselse koopman Jan Dupont. De gedichten nrs. 46 t/m 54 zouden opnieuw een groep kunnen vormen, die wordt aangevoerd en besloten door gedichten voor respectievelijk Pierre de la Croix en Jehan du Bois, de enigen die Poetou zijn ‘compère’ noemt. Misschien pasten naar het gevoelen van de dichter bij die twee trouwe vrienden ook Pierre des Plancques (uit Rijsel), Guillaume Colpin (uit Kamerijk), Alexandre de Marines (die naar zijn naam te oordelen vast geen autochtone Antwerpenaar is) en de gebroeders Jacques en Jean de la Haye (uit Armentières). Voor ons is echter bij gebrek aan gegevens niet meer te achterhalen of de reeks gedichten nrs. 44 t/m 54 een groep vormt.
Volgens een ander criterium zou een nog veel grotere groep kunnen worden geformeerd: de grote meerderheid van de gedichten nrs. 38 t/m 54 bestaat uit sonnetten die tevens functioneren als nieuwjaarsgeschenken. Het zou die gemeenschappelijke functie van die gedichten kunnen zijn geweest, die de aanleiding vormde om ze bijeen te plaatsen. Dat de functie van de gedichten eveneens door Poetou als een structureringsprincipe kan zijn gehanteerd, leert ons het laatste groepje van de bundel (nrs. 55 t/m 57), dat uitsluitend bestaat uit liefdesgedichten, waarvan het laatste duidelijk in opdracht is geschreven. De eerste twee oden van dit groepje kunnen dan worden beschouwd als staaltjes van kunnen, waarmee Poetou een bepaald type opdrachtgever werft. Er was zeker een markt voor dit soort gedichten. Uit de SLL weten we dat diverse mensen Poetou opdracht hebben verleend om in hun naam liefdesgedichten (in feite: elegante liefdesbrieven) te schrijven.
Wanneer we nu de SLL nader bekijken, dan treft het ons dat het principe van de gemeenschappelijke, geografische herkomst praktisch ontbreekt. In de SLL krijgt de positie van de beschermer veel meer gewicht dan in de LGL. De gedichten voor Vander Noot maken zelfs dat men aan een ‘recessed panel pattern’ gaat denken. Het is de allerlaatste versregel van de bundel waarmee de dichter in de volgende militaire bewoordingen de aandacht op dit patroon vestigt: Ie croy, o VAN-DER NOOT, fauteur de bons Esprits,
Qu'à mes Labeurs seras dans LIESSE confits
Advangarde, Bataille, et preuse Ariergarde.
(Vertaling: Vander Noot, weldoener van de goede geesten, ik ben ervan overtuigd dat u voor mijn werken, die ik met plezier heb geschreven, zult zijn: voorhoede, hoofdmachtGa naar eind52. en dappere achterhoede).
***
Het eerste groepje in de SLL wordt gevormd door de gedichten nrs. 1 t/m 4. Hierin speelt Vander Noot de hoofdrol. Poetou draagt een sonnet en een ode aan hem op, wat hij beantwoordt met een sonnet en een ode voor Poetou. Vander Noot vertegenwoordigt voor Poetou alles wat hij naar voor wil schuiven: overheid, mecenaat en dichterschap. De volgende groep wordt gevormd door de gedichten nrs. 5 t/m 12 die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze zijn opgedragen aan afzonderlijke leden van de Antwerpse overheid. Kwaliteiten als geleerdheid (c.q.: dichterschap) en/of mecenaat spreken uit die gedichten voor Rockox, Happaert, Van der Meeren en Polites. Wanneer dan de volgende groep komt (nrs. 13 t/m 22), die bestaat uit gedichten voor zakenlieden, is het niet zo verwonderlijk dat deze groep wordt aangevoerd door de gebroeders Lopez, zakenlieden die zelf gedichten schrijven. Geleerdheid en/ of mecenaat vinden we vervolgens in de gedichten voor Strijt, Succa, Botmer, Joilier, Schweicher, Francisque, Froitmont en Losson. Een uitzondering hierop vormt het slotgedicht van deze groep. In de titel van dit gedicht komt vooral de muzikale begaafdheid van Faignient tot uitdrukking. Het gedicht zelf is religieus van strekking.
Zoals gezegd, wordt het middelpunt van de SLL gevormd door een sonnet voor Vander Noot, een sonnet waarin het dichterschap centraal staat. Niemand in de Nederlanden kan zich op het punt van de Ronsardeske lyriek meten met Poetou en Vander Noot, leren we hieruit. Dit sonnet voert twee gedichten aan (nrs. 24 en 25) voor respectievelijk de Duitser (?) Mirmod en de Duitse kooplieden van de firma's Fugger, Welser en Rehlinger. Dit lijkt de enige keer te zijn dat in deze bundel twee gedichten volgens het principe van de gemeenschappelijke geografische herkomst bijeen zijn geplaatst, maar zekerheid hierover hebben we niet. Geleerdheid en mecenaat komen opnieuw aan de orde in de gedichten voor Steelsius en Losson, maar een intern structureringsprincipe, op grond waarvan deze laatste gedichten samen met de twee vorige één groep kunnen vormen, zie ik niet. Dit geldt wel voor de gedichten nrs. 28 t/m 36. Het betreft hier gedichten die in opdracht zijn geschreven. In meerderheid zijn het liefdesbrieven. Als laatste groepje zou ik de gedichten nrs. 37 t/m 39 willen beschouwen. Qua structuur komt dit laatste groepje in de bundel het best overeen met het begingroepje: ook hier wordt een gedicht van Poetou beantwoord met een gedicht van de hand van een kunstbroeder. Ook qua techniek komen de gedichten in beide groepjes overeen: gezien het slotgedicht speelt Vander Noot de hoofdrol zoals hij dit ook aan het begin deed, daarnaast komen mecenaat en dichterschap opnieuw aan de orde. | |||||||||||||||
5. DichterschapHet is ‘la docte Françoise Troupe’ van de Pléiade geweest, die Guillaume de Poetou de weg heeft gewezen naar het nieuwe, geleerde dichterschap.Ga naar eind53. Met de pléiadisten wil hij wedijveren, maar tegelijk is hij zich bewust van de enorme kloof die gaapt tussen zijn eigen werk en dat van Pierre de Ronsard en Etienne Jodelle of dat van de geringste van deze Fransen.Ga naar eind54. De Franse poëzie slaat hij zeer hoog aan: Frankrijk is de vruchtbare bron van de blankste dichterzwanen.Ga naar eind55.
Zijn belangrijkste voorbeeld is de Pindarus uit Vendôme, Pierre de Ronsard. Wanneer Poetou voor de Bethuunse arts François Ie Petit als nieuwjaarscadeau een Horatiaanse ode (‘un chant Venusien’)Ga naar eind56. wil schrijven, lukt hem dat niet, en in plaats daarvan maakt hij een sonnet naar het voorbeeld van de sonnetten van Ronsard. Men kan rustig stellen dat de navolging van Ronsard en de zijnen ongeveer op elke bladzijde van Poetou's werk aantoonbaar is. Zoals zijn Franse leermeesters schrijft Poetou Pindarische oden; hij wisselt ook een mannelijk eindrijm af met een vrouwelijk en in zijn Hymne de la Marchandise strooit hij met epitheta zoals Ronsard dit deed in zijn Hymne de Bacchus.Ga naar eind57.
Nog op een andere manier betoont Poetou zich een propagandist voor de nieuwe poëzie. Zo blijkt hij aan de Brusselse kapelmeester Pierre du Hot boeken van Ronsard te hebben beloofd. Deze boeken zijn meer waard dan alle schatten die in Afrika of Indië te vinden zijn, weet de dichter.Ga naar eind58. Met deze woorden schenkt hij die boeken aan de kapelmeester. Zou hij bij gelegenheid ook voor andere belangstellenden Pléiade-literatuur hebben meegenomen? Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk. Vander Noot heeft zijn vriend vermoedelijk geen groter plezier gedaan dan door hem in een sonnet te prijzen ‘als de beste volgeling en propagandist van Ronsard in deze streken’.Ga naar eind59. Poetou's ode die deze reactie aan Vander Noot had ontlokt, was overigens door de Bethuunse dichter geschreven naar model van de Carmina van Horatius, waaraan ook Ronsard hetGa naar eind60. nodige heeft ontleend.
Over de grote inspanning die hem het dichterschap kost, zwijgt Poetou niet. Misschien is dit een middeleeuws trekje van hem, want vooral in de middeleeuwen werd ‘das Dichten als schweisstreibende Mühsal’ ervaren.Ga naar eind61. Slechts met veel gezwoeg, veel schaven en vijlen aan zijn verzen kon Poetou tot een aanvaardbaar resultaat komen. De titels van zijn bundels, zoals ‘La grande liesse en plus grande labeur’ en ‘Suite du labeur en liesse’ spreken in dit opzicht boekdelen: het dichten bestaat uit meer lasten dan lusten. Ook zijn motto, ‘Rien(s) sans peine’, dat op vele plaatsen in zijn gedichten verwerkt zit, wijst in deze richting. Dergelijke uitlatingen over dichterlijk gezwoeg ben ik in Vander Noots poëzie overigens niet tegengekomen.
Wat heeft Vander Noot aan Poetou te danken? In de eerste plaats de nadrukkelijke navolging van Ronsard. Uit de secundaire literatuur is bekend dat Vander Noot het werk van Ronsard op de voet heeft gevolgd.Ga naar eind62. Dit leidde niet altijd tot epigonisme, zeker niet waar Vander Noot verzen van Ronsard in het Nederlands bewerkt. Het is aan Vermeylen en anderen opgevallen dat Vander Noots Nederlandse bewerkingen hun Franse origineel vaak overtreffen door hun frisheid en argeloosheid.Ga naar eind63. Merkwaardig is het om reeds in 1566 in Vander Noots ode voor Guillaume de Poetou te lezen hoe de Nederlandstalige dichter zijn eigen positie ten opzichte van de Franse poëzie zag. Indien we zijn uitspraken letterlijk nemen, staat er het volgende: ‘Hoewel mijn lier niet gewoon is om in het Frans te klinken, doet ze toch haar best. Mijn Brabantse lier, of ze nu in het Italiaans klinkt of in het Spaans, weet zich immers aan te passen aan mijn stemmingen’.Ga naar eind64. Hieruit blijkt dat hij zich toen nog onzeker voelde over de kwaliteit van zijn Franse poëzie. Bovendien suggereert hij dat hij beter overweg kon met het schrijven van gedichten in het Italiaans en het Spaans. Achttien strofen verderop in hetzelfde gedicht doet hij opnieuw een belangwekkende uitspraak over zijn verhouding tot de Franse poëzie: ‘Op de duur zal men hopelijk erkennen hoe mijn Nederlandse verzen zijn gemaakt en met welke techniek mijn Brabantse vijl het Franse gezwoeg (“les labeurs Gallicains”, dit wil zeggen: de Franse gedichten) mooi maakt en slijpt. Die Franse gedichten bewerk ik; ik span ze en wek ze tot leven op mijn luit, met mijn stem, in mijn zangen en in mijn hooggestemde zegging’.Ga naar eind65. Kennelijk was Vander Noot toen al van plan om door middel van Nederlandse bewerkingen van Franse poëzie literaire erkenning te verwerven.
Uit een sonnet van Poetou voor Vander Noot wordt nog eens duidelijk dat de Bethuunse dichter vooral het werk van Ronsard op het oog heeft als het navolging betreft: ‘Het is makkelijker de sterren aan de hemel te tellen’, stelt deze dichter, ‘dan in de buitengewone en heilige voetsporen van Ronsard te treden’. De regel die daarop volgt, is eveneens interessant voor ons: ‘Ne fut que comme toy i'euse trouué la sente’ (‘Indien ik niet zoals jij de weg had gevonden’).Ga naar eind66. Kennelijk hadden Poetou en Vander Noot onafhankelijk van elkaar ontdekt op welke wijze ze Ronsard konden navolgen. Helaas doet Poetou hier geen nadere mededeling over dit geheim van de smid, maar wellicht moeten we hier denken aan een combinatie van inventio en imitatio?
Uitspraken van pléiadisten als Guillaume des Autelz en Joachim du Bellay leren ons dat inventio als de eigen inbreng van de dichter moet worden beschouwd, terwijl imitatio slaat op de ontleningen aan andere auteurs. Volgens Castor betekent die eigen inbreng dat de dichter als eerste nieuwe wegen inslaat op literair gebied.Ga naar eind67. Dit hadden Poetou en Vander Noot in de Nederlanden als eersten gedaan, zoals Ronsard in Frankrijk, en daarvoor wilden ze erkenning en lof. Vander Noot erkent Poetou als ‘inventor’ van de nieuwe poëzie in Artesië wanneer hij hem ‘l'honneur d'Artois’ noemt (SLL fol. 7v), en op zijn beurt prijst Poetou vooral de ‘inventor’ wanneer hij Vander Noot noemt: de vorst der dichters in Artesië, Vlaanderen en Brabant en de entrijs van de goede dichters in die gewesten (SLL fol. 34r).
Bij imitatio denken we in het geval van Poetou en Vander Noot aan het overnemen van mythologische termen, woorden in rijmpositie, zinsdelen en hele versregels. Ronsard-kenners nodig ik hierbij uit om het werk van de Franse Pléiade-vorst naast dit van Poetou te leggen en de overeenkomsten te bestuderen. Dat Vander Noot heel veel aan het werk van Ronsard heeft ontleend, is algemeen bekend. Minder algemeen bekend zijn Vander Noots ontleningen aan het werk van Guillaume de Poetou. Door Smit/Vermeer werden zeven regels uit de openingsode voor de markies van Northampton gesignaleerd, die zijn ontleend aan de slotstrofe van een ode die Poetou voor Vander Noot heeft geschreven.Ga naar eind68. Er is echter meer: zo ontleent Vander Noot aan JCC het kwatrijn op fol. A1v en plaatst het zonder bronvermelding als bladvulling in zijn Poeticsche Werken.Ga naar eind69. Uit de aantekeningen van Waterschoot blijkt evenwel dat Poetou's verzen op hun beurt reeds een zeer vrije navolging zijn van Ronsard's verzen voor Joachim du Bellay.Ga naar eind70.
Het meest frappante voorbeeld van ontlening door Vander Noot aan werk van Guillaume de Poetou is eveneens in de Poeticsche Werken te vinden. Deze ontlening gaat terug op Poetou's sonnet voor Gilles de Lens, baron van Aubigny (LGL fol. 44v-45r), dat hier volgt: De Memoire & Iupin l'alme & diuine race,
Nourrice des esprits, doués de dons diuers,
Et Phebus Cynthien, aucteur du carme & vers
Les filles de Venus, & le Veillart de Trache
Imperent qu'à ma voix gentillement ie tasche
(Pour bien-veigner BARRON, ta personne en Anuers)
D'accorder ce Sonnet chantant de tes ans verds
L'honneur, la grauité, Ie maintien, & la grace.
La donc: que la valeur de tes premiers vingt ans
Et les rares vertus de tes sens flourissans
Puissent legers couler l'vne, en l'autre bouche:
D'vn flagrable desir, au iuste mandement
D'Apollon, de ses soeurs iusqu'au grand firmament
Je les veux entonner d'Hemonienne touche.
Ongeveer dertig jaar later, in de jaren 1593-1594, schreef Vander Noot voor de militair Joseph de Deckere het volgende sonnet,Ga naar eind71. waarin ik de passages die letterlijk aan Poetou's sonnet zijn ontleend, heb gecursiveerd: DV tonant Iupiter l'alme & diuine race,
M'enjoignent de chanter tes vertus en beaus vers,
Ce pendant que tu es encores en Anvers
Digne subiect, de vray pour le Sonneur de Trache.
C'est doncques bien raison, De Decker', que ie tache
De resonner le los (mesme en ce temps peruers)
De tes rares vertus, pour mieus mettre à l'enuers
Ce que veut perdre en Stix, de bons, noms, faicts & grace.
Sus donq! que la valeur de tes faicts triumphans
A l'honneur des enfans de tes heureus enfans,
Puissent ligers couler l'vne en l'autre bouche.
Ie veus d'vn zele ardant, (au iuste mandement
D'Apollon & ses Seurs) iusqu'au haut firmament
Les chanter viuement d'Horacienne touche.
Vander Noot heeft hier alle rijmwoorden aan Poetou's sonnet ontleend. Verder worden ook bepaalde gedachtegangen en hier en daar een zinsdeel of een hele zin overgenomen. Volgens moderne opvattingen is hier onmiskenbaar sprake van plagiaat. Anderzijds was ‘imitatio’ de praktijk bij de Pléiadedichters, met name bij Ronsard. Wie een moderne uitgave van hun werk raadpleegt, komt geregeld ontleningen aan de Italiaanse en klassieke poëzie tegen,Ga naar eind72. en wellicht ook aan de poëzie van Franse voorgangers en tijdgenoten. Die praktijk zal in veel gevallen de tijdgenoot niet zijn ontgaan. De vraag dringt zich op of de waardering van de tijdgenoot niet juist bepaald werd door de mate van geleerdheid en belezenheid die hij aantrof in de nieuwe poëzie? Daaraan kon hij immers tevens zijn eigen eruditie toetsen. Vander Noot was in elk geval goed bekend met deze Pléiadepraktijken. Een willekeurig gekozen voorbeeld moge dit aantonen. Vander Noots ode ‘De Vrueghtijdt’ is een bewerking van Ronsards ‘Quand ce beau Printemps je vois’, wat door Vander Noot in zijn prozacommentaar aan het eind van het gedicht trouwens wordt vermeld. Vander Noot weet evenwel ook aan te geven dat Ronsard in dit gedicht Petrarca's Canzone ‘In quella parte dove Amor mi sprona’ heeft bewerkt, wat de Franse dichter niet vermeldt. Dat Vander Noot deze bewerking kon thuisbrengen, vormt een aanwijzing voor zijn belezenheid in het werk van Petrarca.Ga naar eind73.
Thema's in Poetou's werken waarin zijn visie op het dichterschap aan de orde komt, stammen eveneens uit de Franse sfeer. Het thema van de onsterfelijkheid van de poëzie en van de dichter werd immers nergens zo veelvuldig en nadrukkelijk aan de orde gesteld als in de Pléiade-poëzie. Ook volgens Poetou houdt een dichter zoveel mogelijk de herinnering levend van degenen die door hem worden bezongen.Ga naar eind74. De deugd van Mario Cardovino, met name zijn wijsheid, ‘Sçait convaincre les temps presents’, luidt het slot van de ode voor deze Napolitaanse edelman.Ga naar eind75. In de ode voor kapelmeester Pierre du Hot vertelt Poetou dat het vermogen om onsterfelijkheid te verlenen via de poëzie een gave is van God en de Natuur. Het is het dichterschap dat ervoor zorgt dat sommigen niet uit ons collectieve geheugen verdwijnen.Ga naar eind76. Maar die eeuwige roem is niet voor iedereen bestemd. Slechts ‘de goeden’, dit wil zeggen degenen die de roem vanwege hun kwaliteiten verdienen, verkrijgen haar.
De onsterfelijke roem die de dichter zelf zal verkrijgen, is eveneens een geliefkoosd Pléiade-thema, maar Poetou is daar nogal zuinig mee. Slechts éénmaal heb ik dit thema aangetroffen in zijn werk, als volgt verwoord: ‘Hoewel er aan mijn stijl van alles schort, toch zal ik mij door mijn poging om een lofzang op het koopmanschap te schrijven voor altijd naam verwerven.Ga naar eind77. Dit thema van de dichtersroem heeft Vander Noot daarentegen onmiddellijk aangesproken, want in zijn ode voor Poetou komt het eveneens aan de orde en veel uitgebreider dan bij Poetou; ook in zijn latere werken is het ongeveer op elke bladzijde aanwezig.Ga naar eind78.
Poetou en Vander Noot beschouwen zichzelf als middelaars tussen het Opperwezen en ‘de goeden’ bij het verlenen van de onsterfelijkheid. Beide dichters vertolken een goddelijke boodschap en stellen zich graag als profeet of ziener voor. Goddelijke bezieling, het door de goden geïnspireerd zijn, is een topos uit de Oudheid die men ook in de middeleeuwse letterkunde tegenkomt. Het is niet verwonderlijk dat deze gedachte en de daarmee verbonden ‘furor divinus’-topos eveneens voorkomt in de werken van deze dichters.Ga naar eind79.
Zowel Poetou als Vander Noot staan een geleerde poëzie voor. De HM bevat naast een lofzang op het zakenleven ook een erudiet betoog waarin de positieve effecten van het handeldrijven naar voren worden gebracht. Poetou hanteert hiervoor historische argumenten met vele voorbeelden, ontleend aan de bijbelse en klassieke Oudheid. Daarbij strooit hij allerlei geleerde termen in het rond als ‘Mars Quirin’ (fol. 3r), ‘L'oeil Ethereen’ (fol. 9r), ‘Idaspeennes Marguerites’ (fol. 13v), waarbij zelfs de redelijk geschoolde lezer enige uitleg kon gebruiken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zoveel geleerdheid de nodige afkeer en zelfs regelrechte vijandigheid ontmoet. Gelukkig is daar Clio, die deze ‘vijanden van de geleerde poëzie’ (‘...ennemis/ D'alme science,’ of ‘vijanden der voedende wetenschap’)Ga naar eind80. met de zwartste vergetelheid bestraft. Ook Vander Noot behoort tot de erudiete dichters, maar hij vertoont veel meer de neiging om tegemoet te komen aan het onbegrip van zijn lezers met toelichtingen - zoals in Het Theatre, Das Buch Extasis en in zijn Poeticsche Werken - of met vertalingen. Dat de dichter desalniettemin toch nog onbegrip en vijandigheid oogstte, leert ons de verdediging (de ‘Apologie voor alle de Poeticsche Werken’) die de humanist Henricus Agricola (Hendrick Ackermans), ten tijde van het calvinistische bewind als docent aan de Latijnse school te Antwerpen verbonden,Ga naar eind81. voor Vander Noots werken schreef: Soo hebben wy nochtans gesien dat d'onwetende goetdunckentheyt ende opgeblasentheyt, sommiger verwaender afgunstigher, grover, ende cleynhertigher menschen heur soo verhief ende opstack t'seghens [= tegen] d'eerste gheluyt synder schriften, dat het schene dat syn ontstervelijcke glorie (die tyt noch beginnende te groeyen) gantschelijck wtgeblust soude hebben gheweest, deur heur eeselslijck gheroep, ende Midialisch oordeelen: d'een (ontdeckende syn eygen onwetentheydt ende ongeleerdtheydt) beschuldigde hem dat hy te diepsinnigh, ende te misterialyck schreve. D'ander seyde dat hy te vrymoedigh ende te stoudt was in nieu-woorden te maken [...]. Andere hem benydende om syn schoone, goede, ende suet-vloeyende veerschen, seyden dat sy niet en waren als de heure ende daerom niet en dochten [...]. Andere te seer cleynhertigh, seyden dat men niet en can noch ooc niet en behoorde kunstighlyck oft gheleerdighlyc te schryven, dan in Griex oft in Latyn, en dat sy wel over-weghen [= te ver gaan] ende verdoeldt syn, die heur onderwinden [= die pogen] in d'Nederlandts anders oft beter te schryven, dan sy-lie ghewendt syn te doene [...].Ga naar eind82. Deze ‘Apologie’ van Ackermans verscheen in de periode 1584-1585, maar de vijandigheid tegen Vander Noots nieuwe, geleerde poëzie bleef bestaan, getuige de ode die Vander Noot in 1591 opdroeg aan Marcus van Wonsel, een Antwerpse koopman in goudleder, onder de titel ‘Teghen d'onwetende vyanden der Poëteryen’.Ga naar eind83. Maar juist Vander Noots geleerdheid leidt tot zelfbewuste uitlatingen als de volgende: En Ick/ singh oock/ nu/ medt verblijden/
In ons Brabantsche sprake soet
(Bat dan men hier songh in veurtijden)
Verscheyden veerschen schoon en goedt:
En dat niet in ghemeynen sanck
On-sacht/ Versmacht/
Maer vry medt gheleerder gheclanck
Deur der neghen hemelen cracht.Ga naar eind84.
Hoe nam het publiek kennis van het werk van de Nederlandse pléiadisten Poetou en Vander Noot? Tot ver in de zeventiende eeuw zag men in rederijkerskringen de functie van de poëzie als lering en vermaak door gezamenlijke oefening en voordracht.Ga naar eind85. Voor Poetou en Vander Noot golden eveneens lering en vermaak als de functie van de poëzie. Over ‘lering’ bij Poetou hebben we het reeds eerder gehad. Een uitspraak van hem over het ‘vermaak’ luidt dat de poëzie de woede van mensen en goden bedaart.Ga naar eind86. Bij Vander Noot heet het in navolging van Johannes Aventinus: de dichters ‘leren de menschen seer aerdighlijck ende gheleerdighlijck goede seden ende manieren van leven. [...] sy beschryven alderhande dinghen, naturen, wesen en eyghentschappen: maer dat al soo godlijck, soo meesterlijck ende kunstighlijck, dat gheender meesters oft kunstenaers werken, by de werken der Godlijker Poëten te ghelijken en syn’.Ga naar eind87. Het feit dat Poetou en Vander Noot het Horatiaanse ‘utile dulci’-principe toepassen, is op zich niet nieuw. Nieuw is dat dit principe nu door individuele dichters wordt gehanteerd, buiten het veilige kader van een rederiikerskamer. Die vernieuwing gaat tevens gepaard met het hanteren van de renaissancegenres, de syllabentelling en de toepassing van de cesuur. Gezamenlijke oefening in kamerverband zoals de rederijkers van hun tijd deden, daaraan doen deze nieuwe dichters niet. Waar ze nog wel aan deden, was voordracht.
De poëzie van Poetou en Vander Noot mocht dan al geleerd zijn, ze was niet bestemd voor het stillezen.Ga naar eind88. Het was luisterpoëzie. Waarschijnlijk was een deel ervan zelfs voor zang bestemd. Bij de Pléiade was de gezongen voordracht van verzen onder instrumentale begeleiding de normale praktijk.Ga naar eind89. De melodieën waren veelal uit Italië afkomstig, want sinds lang zongen de Italianen hun ‘ballate, canzoni, madrigali, ode, frottole, sonnetti’ in vier, vijf, zes en acht stemmen. Het staat vast dat Franse tienlettergrepige verzen met vrouwelijk rijm op Italiaanse melodieën werden gezongen.Ga naar eind90. Aangezien veel Nederlandse componisten reeds in de vijftiende eeuw hun muzikale bijdragen leverden aan de Italiaanse poëzie, mag men er van uitgaan dat het verschijnsel van de gezongen voordracht in bepaalde Nederlandse kringen niet onopgemerkt is gebleven, maar in de door mij geraadpleegde secundaire literatuur ben ik daar niets over tegengekomen. Van de sonnetten van Ronsard bestaan uitgaven waarin de muziek mee wordt afgedrukt. In het Cinquième livre des Odes staan 32 bladzijden met melodieën. Niet alleen de kleine genres, ook de genres met een hogere literaire status, zoals hymnen, kantieken en epithalamia, werden gezongen. Van een epithalamium van Baïf is bekend dat het diende te worden uitgevoerd ‘au son des tronbons et hautboys’.Ga naar eind91. Het effect van de muziek op de poëzie was, volgens Jodelle, dat aan de verzen vaart en kracht werden verleend; de muziek is ‘comme en un beau corps une belle âme infuse’.Ga naar eind92. De extra-dimensie die aan de tekst werd verleend, was zelfs zodanig dat een dichter zijn eigen verzen niet meer herkende. Een toepasselijke anekdote is te vinden in het voorwoord van de Amalthée, een werk van de Franse tweederangsdichter Louis de Richevaux. Richevaux vertelt hierin hoe tijdens een wandeling enkele meisjes begonnen te zingen, terwijl ze zichzelf op instrumenten begeleidden. De verzen leken hem zo prachtig dat hij hun vroeg of de tekst soms van Ronsard of Du Bellay was? De meisjes moesten hem uitleggen dat ze zojuist verzen uit zijn eigen Amalthée hadden gezongen.Ga naar eind93.
In de werken van Poetou komen we allerlei gedichten tegen die voor zang waren bestemd. In de ode voor Jacques Bernoulli kondigt hij bijvoorbeeld aan een lofzang op de goden te zullen schrijven, waarvan hij meent dat ze die gezeten aan tafel zullen zingen onder de godenmaaltijd. Je dediray aux Dieux une Hymne
Tant saincte & digne
Qu'à ma voix leurs chefz flechiront:
Voyre & l'accordant à ma Lyre,
J'ose bien dire
Qu'à table assis la chanteront.
Daarna citeert hij de bewuste strofe die voor zang bestemd is: ‘Tout homme qui la force espreuve
‘Cherchant il treuve,
‘Et arrive à bon but & port:
‘To[u]t homme cognoissant sa faute
‘La bonté haute
‘Luy est debonnaire support.
(LGL fol. 38v).
De lezer kan gemakkelijk zelf vaststellen dat de strofe die zogenaamd voor godenzang is bestemd, dezelfde bouw heeft als elke andere strofe uit de ode voor Jacques Bernoulli.
Van het nieuwjaarsdicht, een sonnet, dat Poetou voor de musicus en zanger Artus Kellen schrijft, zal hij ongetwijfeld hebben gehoopt op een gezongen uitvoering. In het lied voor de koopman Guillaume Colpin spreekt hij de hoop op een uitvoering zelfs onomwonden uit: ‘Noz vers confiras en Musique’.Ga naar eind94. Voor de Antwerpse stadsregering wil hij ‘Odes & Chansons’ schrijven.Ga naar eind95. En hij schrijft een genethliacon (geboortedicht) dat gezongen dient te worden onder begeleiding van instrumenten: Or sus donc, qu'on embouche
La fleute à sept trous douce,
Corne-Muses, flageos,
Afin que chascun chante
D'ISABEL alaictante
La naissance & le los.
(SLL fol. 29r).
De omgang met componisten als Pierre du Hot (aan wie hij boeken van Ronsard toestuurt) en Noë Faignient wijzen eveneens op een muzikale belangstelling bij de dichter. Poetou maakt ook melding van een dergelijke belangstelling bij anderen, bijvoorbeeld wanneer hij Vander Noots huiselijke bezigheden als volgt beschrijft: dichten, zingen onder het eigenhandig bespelen van een snaarinstrument en het genoegen scheppen in het kijken naar plastisch geschilderde portretten.Ga naar eind96.
Ook in Vander Noots werken kan men de nodige sporen aantreffen van het feit dat zijn gedichten bestemd waren voor een gezongen voordracht. Zo geeft hij in Poeticsche Werken een korte toelichting ‘om de Veerschen deser Boecken/ medt de Commentarien in verscheyden spraken/ Commedies ghewyse te lesen [= declameren]/ te singhen oft te spelen’.Ga naar eind97. In een samenspraak die daarop volgt tussen Hendrick Ackermans en Vander Noots vriendin Olympia, verzoekt Olympia de ‘leraer’ om haar de verzen van Vander Noot te verklaren, want de stof is voor haar te moeilijk. Ackermans willigt haar verzoek in met de woorden: Seer gaerne/ alder schoonste Heldinne/ wy sullen gaen sitten in ons Salette. Poesis sal ons de schoone veerschen lesen [= voordragen]/ soo dat behoordt/ U Eerweerdicheyt sal my vraghen/ ende ick salt U Eerweerdicheyt verclaren/ ende Dan sullen wy: di suet-vloedende veerschen singhende/ livelyc [= lieflijk] melodieren.Ga naar eind98. Vermoedelijk in de week vóór de triomftocht die Alexander Farnese op 27 augustus 1585 te Antwerpen zou houden, liet Vander Noot zich - naar eigen zeggen - in diens hoofdkwartier te Beveren aandienen om hem een aantal lofdichten aan te bieden, waaronder een ‘Ode, chantée deuant son Alteze’.Ga naar eind99. Dat Vander Noot inderdaad zijn eigen verzen moet hebben gezongen, wordt door hemzelf in prozacommentaren in het Spaans, Italiaans en het Frans uitdrukkelijk bevestigd met de volgende woorden: ‘In het verleden heeft men Vander Noot zijn eigen verzen horen voordragen en zingen, maar men heeft hem daarvoor onvoldoende beloond’.Ga naar eind100.
Van een ode van Vander Noot voor de Antwerpse stadsregering heeft de bekende componist Andries Pevernage (1543-1591) drie strofen meerstemmig op muziek gezet,Ga naar eind101. en in de ode voor Van Wonsel klinkt het: Vrancrijck/ en de Neerlanden schoon
Medt lust Jn rust/
Sullen mijn verschen suet van toon
Singhen verstandighlijck/ niet wust [= onbeschaafd].Ga naar eind102.
In de periode 1583-1584 schrijft Vander Noots intimus Jan (de) MaesGa naar eind103. een sonnet dat kennelijk was bestemd voor de liminaria van een liedbundel met composities van Hubert Waelrant, Grégoire Treschault (ook: Trehou, Trechoven), Cornelis Verdonck en Andries Pevernage. Deze vier Antwerpse componisten hebben voor hun bundel de teksten ontleend aan Vander Noots ‘boeken der Liefden’ (waarvan tot nu toe geen exemplaar is getraceerd). Hun keuze wordt door Jan de Maes in zijn inleiding op het sonnet in PW toegelicht: sommige Sonetten oft Madrigalien nemende, animerende ende trouwende de alderschoonste woorden, eerlijckste redenen ende beste Brabantsche versschen, sijnder godlijker Poëteryen: medt den bequamen sangh, goeden thoon ende schoonste harmonye heurder hemelscher musijcken, maken de schoonste, beste ende suetste melodye, diemen tot noch toe in dese Nederlanden oyt ghewendt was te hooren.Ga naar eind104. Op het sonnet van Jan de Maes volgt een sonnet van Vander Noot voor de dichter-musicus Jan van Gheesdale, waarin hij een toespeling maakt op de concerten die bij Pevernage thuis plaatsvonden en die Vander Noot bijwoonde. Daarna komt een sonnet voor de organist Gillis van Ellecom, wiens schitterend optreden al het andere in de schaduw stelt, zoals de morgenster doet met de andere sterren. Daarop volgt het mooie sonnet voor Steven van Walcourt waarin Vander Noot op de technische kant van zijn kunst ingaat, omdat Walcourt duidelijk belangstelling heeft voor de nieuwe versmaten. Deze Steven van (ook: Estienne de) Walcourt was, behalve een intimus van Vander Noot, ook een goede vriend van de Normandische - te Antwerpen werkzame - componist Jean de Castro, en hij betoonde zich zeer enthousiast over de liederen die door Castro werden getoonzet.Ga naar eind105.
Tot nu toe hebben we het uitsluitend gehad over teksten die door componisten werden getoonzet. De meeste liederen van die tijd waren evenwel contrafacten, liederen waarvan de tekst werd gedicht op de melodie van bestaande liederen. Zo kon Matter vaststellen dat 62 melodieën uit het liedboek van Bredero bruikbaar zijn voor 151 van diens liederen.Ga naar eind106. Op grond van zijn ervaringen met deze en andere contrafacten kreeg Matter ook de stellige indruk dat van de melodieën die in de zeventiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden werden gehanteerd, er meer uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig waren dan tot nu toe werd aangenomen.Ga naar eind107.
Met de contrafactenpraktijk was de Pléiade zeer vertrouwd. De uit Italië afkomstige techniek vormde een belangrijke steun bij lettergrepentelling en bij het schrijven van congruente en regelmatige strofen. Onregelmatige verzen werden met behulp van een melodie vooraf gecorrigeerd en achteraf genivelleerd.Ga naar eind108. Zes melodieën waren voldoende om alle sonnetten uit Ronsard's Les Amours (1552) te kunnen uitvoeren. Op de melodie van het sonnet ‘Qui vouldra voyr dedans une jeunesse’ konden 92 sonnetten worden gezongen, waarvan de beginregels aan het slot van de bundel voor dit doel nog eens apart werden vermeld. De Italiaan Fabrice Marin (Fabrizio Marino?) componeerde zelfs een melodie waarop volgens hem alle sonnetten konden worden gezongen.Ga naar eind109. Het behoeft geen betoog dat bestaande melodieën een enorme steun betekenden voor beginnende renaissancedichters. Iemand als Bredero werkte met bestaande melodieën en Matter is vol bewondering voor P.C. Hoofts ‘formidabele techniek’ in dezen.Ga naar eind110. Poetou en Vander Noot - met hun grote muzikale belangstelling - moeten bekend zijn geweest met die Pléiadetechniek en die ook hebben toegepast. Het is onwaarschijnlijk dat ze slechts literaire opvattingen, genres, metriek, rijmwoorden en hele versregels aan de Pléiadelyriek zouden hebben ontleend, en geen melodieën. De Franse dichters hadden zelf gebruik gemaakt van Italiaanse melodieën; zo ook zouden de Nederlandse dichters melodieën gebruiken zowel van Italiaanse als Franse herkomst. Dit was handig bij de syllabentelling en bij het streven naar regelmaat in metrum en ritme. Het is daarom merkwaardig bij Forster te lezen dat Vander Noot in de tijd van zijn Theatre ‘eine gesprochene, reflektierende Dichting’ nastreeft.Ga naar eind111. Forster, die meent dat Vander Noots lyriek zonder de steun van melodieën tot stand is gekomen, draagt daarvoor geen bewijzen aan, terwijl de bewijzen van het tegendeel voorhanden zijn. Vander Noot was met de contrafactentechniek goed bekend. In Het Bosken vindt men zijn vertalingen van de Psalmen 1 t/m 8, 100, 117 en 118, 123 t/m 126, en van Psalm 128 ‘te singhen nae de Fransoyse wyse’.Ga naar eind112. In dezelfde bundel staan ook twee ‘Liedekens’.Ga naar eind113. Bij het eerste worden twee melodieën opgegeven: die van de ‘Galiarde Carocolle’ voor de strofen en die van een andere ‘Galiarde’. Die laatste ‘Galiarde’ was bestemd voor ‘den weersanck’ (refrein). Dit refrein begint met de woorden ‘O Muse comt nu voort’; de melodie ervan was de tijdgenoot bekend onder de beginregel van het lied ‘botert de coexkens wel’.Ga naar eind114. Bij het tweede liedeken (‘Cvpidos schichte’) heeft de dichter het aan de gebruiker overgelaten om zelf een keuze te maken uit bestaande melodieën, dan wel om een nieuwe melodie te componeren. De in 1568 verschenen Franse versie van Vander Noots Theatre opent met zes epigrammen van Petrarca in de Franse bewerking van Clément Marot. Van deze epigrammen bestaat er een meerstemmige zetting, gemaakt door de Franse componist Claude Le Jeune (1530-1600),Ga naar eind115. maar wellicht was dit niet de enige zetting die in omloop was: zowel het werk van Marot als dat van Petrarca was aantrekkelijk voor Franse componisten. Aan een van deze zettingen kan Vander Noot steun hebben gehad bij het schrijven van de knappe Nederlandse bewerkingen van Marot-Petrarca.
Over de populariteit van Vander Noot als tekstdichter van liederen rept de secundaire literatuur niet. Toch beschikken we over een aanwijzing dat die populariteit in zekere mate bestond. Van de rederijker Hendrik Aerts van BocstelGa naar eind116. werden de Refereynen met Liekens in 1576 te Antwerpen uitgegeven bij de drukker Antonius Thielens. Van deze eerste druk, die in het winkelboek van Plantijn voorkomt, is helaas tot nu toe geen exemplaar getraceerd, wel een exemplaar van de Delftse druk uit 1597 en een exemplaar van een ongedateerde Rotterdamse druk.Ga naar eind117. Het merkwaardige nu is dat aan de twee bekende exemplaren vier sonnetten en een ode van Vander Noot als bladvulling zijn toegevoegd. Kossmann meent dat deze bladvulling reeds in de Thielens-druk uit 1576 voorkwam, en dat Thielens voor de toevoeging verantwoordelijk was. Van een relatie tussen de rederijker Hendrick Aerts en Vander Noot blijkt niets, wel van een relatie tussen de boekverkoper Thielens en Vander Noot.Ga naar eind118. Volgens Kossmann meende Thielens dat de gedichten van Hendrick Aerts en die van Vander Noot bij elkaar pasten, en heeft hij om de overeenkomst met de gedichten van Aerts te versterken Vander Noots ode verknipt en gelardeerd met vier sonnetten.Ga naar eind119. Die ode en sonnetten heeft Vander Noot zelf niet opgenomen in zijn in druk overgeleverde werk. Zonder tussenvoegingen luidt de tekst van de ode als volgt: Ode oft Liedeken op die wyse: Alst begint.
Segt my Godt en natuere
Hoe mach dit comen by,
Dat mijns liefs aensicht puere,
So wit is, en dat sy
Twee lipkens heeft al noch,
Schoon root sonder bedroch.
En draecht oock int ghesichte,
Bruyn oochskens schoon en claer,
Wijnbraukens swert en dichte,
Een reyn swert bloedich hayr,
Waerom is sy verciert,
En so wel ghemaniert.
Waerom is heur ghegeven,
Een Godlick wesen goet,
Daer toe een gheschickt leven,
En een eerlick ghemoet,
Die my tot alder tijdt
Aendoen dus swaren lijdt.
Nochtan tot allen tyden,
Sal ick haer dienaer zijn:
Al moet ick om haer lyden,
Verdriet en bitter pijn:
Want mijn liefde is voorwaer.
Ghestadich en eerbaer.
Tempora te tempori.Ga naar eind120.
Indien Kossmann gelijk heeft met zijn stelling dat Thielens deze ode in 1576 heeft gepubliceerd, gebeurde dat op een moment dat Vander Noot reeds negen jaar in het buitenland vertoefde. We mogen daarom aannemen dat de ode dus vóór 1567 is geschreven. De opgegeven melodie ‘Alst begint’ geeft aanleiding tot verdere speculatie. Allereerst: deze wijsaanduiding is, anders dan men vaak meent, geen aanhef van een lied.Ga naar eind121. Wat de interpretatie betreft, zijn er drie mogelijkheden:
De eerste twee mogelijkheden zijn hier vermoedelijk niet van toepassing, wel de derde die, volgens Matter, tevens de meest voorkomende is. Bij deze derde mogelijkheid geldt de wijsaanduiding ‘Alst begint’ ook als kwaliteitsgarantie. In ons geval vormt zij een aanwijzing, zowel voor de populariteit van Vander Noots (ongepubliceerde) poëzie vóór 1567 als voor de verspreidings- en gebruiksvorm van deze poëzie.
Wat voor Vander Noots poëzie geldt, gaat waarschijnlijk ook op voor de poëzie van zijn vroege medestander Guillaume de Poetou. Musicologen kunnen wellicht voortaan bij wijsaanduidingen van Franstalige - in de Nederlanden gepubliceerde - liederen ook de poëzie van Poetou in hun onderzoek te betrekken.
Hoewel ik besef met het voorafgaande geenszins een volledig beeld te hebben gegeven van het dichterschap van Poetou en Vander Noot, dringen de onderlinge overeenkomsten zich op. Beiden bewonderen en wedijveren met de Franse Pléiade-poëzie. Aan het Franse voorbeeld ontlenen beiden dichterlijke geleerdheid, genres, verstechnieken enzovoort, zodat men in de jaren zestig bezwaarlijk meer dichters vindt die zozeer één lijn trekken als Guillaume de Poetou en Jan vander Noot. Bij het schrijven, de presentatie en het functioneren van hun poëzie speelt bovendien in beider werk de muziek een rol, zo niet een zeer belangrijke rol.
In de voorrede op zijn bekende bloemlezing uit 1895 stelde Albert Verwey aan het Nederlandse publiek Vander Noot voor met de woorden: ‘hier is de Pléiade-dichter van Nederland’.Ga naar eind123. Uit het voorafgaande blijkt niet alleen dat dit een juiste visie is geweest, maar ook dat een andere Nederlandse - maar in het Frans publicerende - pléiadist Vander Noot is voorafgegaan, namelijk Guillaume de Poetou. Zoals Vander Noot niet alleen door zijn relaties in het hogere milieu, maar ook door de financiering van Poetou's werk voor de Bethuunse dichter een steun en toeverlaat moet zijn geweest, vormde Poetou voor Vander Noot eveneens een steun als gelijkgestemde op het gebied van de lyriek. Maar het optreden van Poetou betekende voor Vander Noot vermoedelijk nog iets meer dan de morele steun van een gelijkgestemde en innoverende dichter in zijn onmiddellijke omgeving. We mogen aannemen dat de Bethuunse dichter Vander Noot met raad en daad heeft bijgestaan toen deze zijn Franse poëzie aan het papier toevertrouwde.
Op grond van Poetou's autobiografische mededelingen in de Hymne de la Marchandise weten we dat hij door zijn verblijf in Italië met het Italiaanse, en speciaal het Genuese milieu, goed vertrouwd was. In Antwerpen vond Poetou zijn Genuezen terug, om hen als zijn eerste mecenassen te benaderen. Vander Noot raakte in de periode vóór 1566 waarschijnlijk eveneens thuis in dit Italiaans-Antwerpse milieu. Aan Vander Noots opmerking tegenover Poetou dat hij Nederlandse, Italiaanse en Spaanse verzen schrijft en dat Franse verzen voor hem nog ongewoon zijn, dient men dan ook enig geloof te hechten.
In de zojuist genoemde Hymne (HM) stelt Poetou zich voor als een talenwonder. Zijn kennis van vreemde talen behelsde waarschijnlijk ook de kennis van het Nederlands, zoals we aannemelijk hebben gemaakt in zijn biografie. Welnu, indien Poetou zijn Nederlandstalige vriend heeft geholpen met het schrijven van Franse verzen, zou hij Vander Noot dan in die beginperiode ook niet met raad en daad - daarmee bedoel ik: als een kritisch meelezer - terzijde hebben gestaan toen deze zijn Nederlandstalige verzen schreef waarin de Franse Pléiade-voorbeelden werden bewerkt? Dit veronderstelt evenwel dat Poetou's poëtische techniek minstens zo goed ontwikkeld was als die van Vander Noot. Het is daarom zaak om bij beider techniek even stil te staan.
Met betrekking tot het sonnet werden onlangs door W. Vermeer verschillende stadia in Vander Noots ontwikkeling vastgesteld.Ga naar eind124. Vermeer onderzocht de 18 sonnetten in Het Bosken. Het staat vast dat het merendeel van de gedichten in deze bundel tot het vroegste werk van Vander Noot behoren, hoewel de bundel chronologisch gezien niet Vander Noots eerste publicatie is. Op grond van de verhouding tussen zins- en strofebouw onderscheidt Vermeer vier hoofdtypen binnen die 18 sonnetten:
Vermeer stelde vast dat 2 van de 18 sonnetten tot het eerste type behoren, 6 tot het tweede, 4 tot het derde en 4 tot het vierde, terwijl er 2 twijfelgevallen overblijven. De vier hoofdtypen weerspiegelen tevens de ontwikkeling van Vander Noots techniek vanaf een nogal primitief stadium in het eerste type tot een hoog ontwikkeld stadium in het vierde type. Deze ontwikkeling loopt parallel met Vander Noots toenemende voorkeur voor het gebruik van de alexandrijn. Zo bestaat type 1 uitsluitend, en bestaan type 2 en 3 overwegend uit tienlettergrepige verzen, terwijl in type 4 uitsluitend verzen in alexandrijnen voorkomen.
In Het Bosken treffen we ook religieuze sonnetten aan. Dit vond Vermeer merkwaardig, omdat hij geen Frans, Engels of Italiaans sonnet kon ontdekken dat teruggaat op een psalmtekst, met andere woorden Vander Noots model in dezen is onvindbaar. Dat Vander Noot te Londen bovendien deel leek te hebben aan de toen betrekkelijk recente ontwikkeling in Frankrijk van een calvinistische lyriek van boetedoening en gebed, was voor Vermeer eveneens een grote verrassing.
Naar aanleiding van Vermeers waarnemingen heb ik op mijn beurt Poetou's sonnettechniek onderzocht. Daarbij ben ik tot de volgende bevindingen gekomen.
In het vroegst gepubliceerde werk van Poetou, namelijk de LGL (1565), kan men 32 sonnetten aantreffen. Geen enkel sonnet behoort tot de hoofdtypen 1 en 2, 13 sonnetten behoren tot type 3, 18 tot type 4 en 1 sonnet (nr. 32) is - vanwege het daarin tentoongespreide maniërisme - een duidelijk twijfelgeval. Slechts 3 van de 32 sonnetten zijn tienlettergrepig (nrs. 14, 44 en 53); de rest is in alexandrijnen geschreven. In deze bundel treffen we ook 2 religieuze sonnetten aan (nrs. 14 en 17), waarvan er één decasyllabisch is (nr. 14).
In Poetou's volgende bundel, namelijk de SLL (1566), treffen we in totaal 16 sonnetten aan, waarvan er één tot type 3 (nr. 18) behoort en 14 tot type 4. Een merkwaardige uitzondering vormt nr. 22, het sonnet voor Faignient, waar het octaaf syntactisch gezien overloopt in het sextet. In alle sonnetten van deze bundel hanteert de dichter de alexandrijn. Eén sonnet is een religieus gedicht (nr. 22, fol. 33v).
Uit dit overzicht blijkt dat Poetou - anders dan Vander Noot - zich technisch gezien reeds aan de meer primitieve stadia ontworsteld had toen hij zijn vroegste werk publiceerde. Misschien dat Vander Noot pas na zijn kennismaking met Poetou (januari 1566!) zijn betere sonnetten (typen 3 en 4) heeft geschreven? Vanaf die tijd dateert wellicht ook zijn vaardigheid in het gebruik van de alexandrijn?
Eveneens blijkt dat - anders dan Vermeer suggereert - Vander Noot niet te Londen hoeft te hebben geleerd dat religieuze stof ook in een sonnet kon worden behandeld. Reeds in 1566 te Antwerpen kon hij in Poetou's werken zijn voorbeelden vinden. Maakte Poetou in zijn religieuze oden als LGL nrs. 15 en 16 gebruik van modieuze beelden en stijlfiguren die aan de eruditie van de Pléiade waren ontleend, in zijn religieuze sonnetten is dat anders. Vooral de toon in LGL nr. 17, waarvan de stof en bepaalde wendingen zijn ontleend aan Spreuken 30 en Psalm 23, doet sterk denken aan Vander Noots bewerking van Psalm 16 in Het Bosken.Ga naar eind125.
Hoewel het niet mogelijk is om te bewijzen dat Vander Noots voorsprong op zijn dichtende Nederlandstalige tijdgenoten te danken was aan zijn kennismaking met Guillaume de Poetou, dan is dit toch aannemelijk. Persoonlijke kennismaking met een dichtende kunstbroeder, gevolgd door een mentorschap van deze in de nieuwe technieken onderlegde kunstbroeder met propagandistische neigingen, verklaart Vander Noots voorsprong beter dan louter zelfstandige lectuur van Pléiadelyriek. Zowel op het inhoudelijke als op het literatuurtechnische vlak moet Vander Noot in het beginstadium van zijn dichterschap veel van de Bethuunse dichter hebben geleerd. Zeker, hij zal ook het nodige te danken hebben gehad aan zelfstandige lectuur van Italiaanse, Spaanse en Franse poëzie, maar dat voordeel hadden andere Nederlandse dichters uit zijn tijd min of meer ook. Slechts Vander Noot had een Poetou in de buurt. Hoewel Vander Noot nergens melding maakt van Poetou's mentorschap, kunnen we er beter van uitgaan dat dit mentorschap wel degelijk bestond. Van de praktijk valt nu eenmaal meer te leren dan van de beste boeken. | |||||||||||||||
6. KoopmanschapDe belangrijkste contemporaine bron over de handelssituatie te Antwerpen aan het begin van de jaren zestig in de zestiende eeuw is ongetwijfeld Guicciardini's Beschryvinghe. Antwerpen is ‘meestendeels op de coopmanschap ghefondeert ende ghesticht/ ende voorts door de vreemdelinghen dus groot ende heerlijck gheworden’,Ga naar eind126. zo luidt Guicciardini's uitgangspunt dat door niemand ooit is tegengesproken. Guicciardini schat het aantal buitenlandse kooplieden op meer dan duizend ‘mede begrypende heur voornaemste dienaers’. Dit gezelschap bestaat uit Hoogduitsers, Denen en Oosterlingen (Oosterlingen zijn zakenlieden uit het Hanzegebied); verder uit Italianen, Spanjaarden, Engelsen en Portugezen. Volgens Guicciardini vormen de Spanjaarden de grootste groep. Die Spaanse kooplieden onderscheiden zich ook van de andere buitenlanders doordat ze meestal met hun gezin te Antwerpen zijn gevestigd. De rijkste kooplieden zijn de Fuggers uit Augsburg. Twee koningen en een koningin hebben te Antwerpen hun eigen handelsagenten. Voor de Spaanse koning zijn dit Gaspar Schetz en Jan Lopez Gallo, voor de Portugese koning is dit Francesco Pesoa en voor de Engelse koningin Thomas Gresham. Die factors of handelsagenten drijven handel met de overige kooplieden ten voordele van hun vorsten, en ze zijn tegelijk hun bankiers te Antwerpen. Guicciardini beschrijft hoe de kooplieden dagelijks naar de beurs gaan en hij legt het wissel- en depositosysteem uit, wat hem de gelegenheid geeft om de Nederlandse adel een veeg uit de pan te geven. De Nederlandse edellieden zetten immers hun geld tegen woekerrente uit in plaats van het te investeren in hun landerijen ‘alsoo dat hier door/ van weghen der Edellieden veel landts ongebouwt ende sonder vee oft beesten blijft ligghen: welck dierte ende armoede onder het ghemeyn volck dickwils veroorsaeckt’.Ga naar eind127. Vervolgens betreurt Guicciardini het dat ook een deel van de rijke kooplieden er dergelijke financiële praktijken op nahoudt; daardoor ‘wordt het land niet overvloedichlijck versien van coopgoedt ende ware/ waer door/ boven veel ander ongheriefs/ 'tgene datter noch voor handen is/ dierder/ ja somtijdts seer dier boven maten verkocht wordt: grootelijck tot schade der gemeynten ende besonder der armer menschen/ die in veelderley manieren van de rijcke opghegheten worden’.Ga naar eind128. Na de negatieve kant van het optreden van veel kooplieden te hebben geschetst, wil Guicciardini ‘oock vertellen hoe dat ontallijcke veel Cooplieden tot des wereldts profijt met rechtveerdich gewin handelen: ende dit gheschiedt alleenlijck door middel der koopgoeden ende waren die zy overvloedichlijck ende getrouwelijck koopen ende verkoopen/ ende t'alle kanten ontbieden ende senden.’Ga naar eind129. Geld op woeker uitzetten wordt dus door Guicciardini veroordeeld; handel drijven in goederen is ‘rechtveerdich gewin’, en dat prijst hij dus. Van deze koophandel geeft hij een uitvoerig overzicht, te beginnen met de handel van en met Italië.
In een artikel heeft Brulez de plaats van Italië in de Antwerpse handel opnieuw belicht en daardoor Guicciardini's beeld bevestigd en nader gespecificeerd.Ga naar eind130. Volgens eerdere opvattingen was de bloei van Antwerpen vooral te danken aan drie andere groepen buitenlandse kooplui, namelijk de Engelsen (laken), Portugezen (specerijen) en Hoogduitsers (metaal). Op de handel in hun producten zouden de overige buitenlandse kooplieden af zijn gekomen. Met deze voorstelling van de gang van zaken is Brulez het niet eens. Na een hernieuwd kwantitatief onderzoek kwam hij tot de conclusie dat, weliswaar naast het Engelse laken, voor een deel andere producten de Antwerpse markt domineerden. Deze producten zijn: zijde uit Italië en graan uit het Duitse Hanzegebied.Ga naar eind131. Naast kwantitatieve gegevens dient men echter ook de kwaliteit van de buitenlandse kooplieden erbij te betrekken. Wat de kwaliteit betreft, spelen namelijk de Italiaanse kooplieden de belangrijkste rol te Antwerpen, aldus Brulez. Het zijn immers de Italianen geweest die nieuwe handelstechnieken te Antwerpen invoerden, zoals zeeverzekering, commissiehandel, factorstelsel, wisselbrief, dubbele boekhouding, transportondernemingen en associatievormen.Ga naar eind132. Als enigen van de buitenlandse kooplieden hadden de Spanjaarden, reeds voordat ze naar Antwerpen kwamen, de nieuwe handelstechnieken van de Italianen overgenomen. De ondernemingszin van Spanjaarden en Italianen beperkte zich niet tot de handel, maar strekte zich ook uit tot het opzetten van nieuwe industrieën. Vooral de Italianen zetten bij ons industrieën op, zoals glasblazerijen, diamantbewerking, zijdenijverheid en majolicavervaardiging. Deze industrieën verschaften, in tegenstelling tot de handel, aan zeer velen te Antwerpen werk en bleven dit ook na 1585 verschaffen. Niet slechts de technieken, maar ook hun mentaliteit van durf en ondernemingszin, speculatieve oogmerken en afwezigheid van religieuze scrupules voerden de Italiaanse kooplieden te Antwerpen in. Wat betreft die mentaliteit is er duidelijk onderscheid tussen Spaanse en Italiaanse kooplui. Tegen geldhandel en woekerrente hadden de Spanjaarden namelijk gewetensbezwaren. Aan dergelijke scrupules gingen de Italianen voorbij.
De Duitse kooplieden hadden ook al een en ander van de Italianen geleerd op het gebied van deposito en boekhouding, maar ze bleven ver achter in de toepassing van de nieuwe wisseltechnieken en van de kortlopende en soepele associatievormen. Degenen die echter het snelst en het meest van de Italianen hebben geleerd, waren onze eigen kooplieden, die in de tweede helft van de zestiende eeuw een steeds grotere rol gingen spelen naast de buitenlandse zakenlieden. Het waren vaak geen geboren Antwerpenaars, maar kooplieden die van elders in de Nederlanden kwamen. Antwerpen werd een leerschool voor kooplieden uit eigen land en uit andere landen die de nieuwe technieken leerden om een handelscarrière op te bouwen. Het onderlinge contact tussen al die verschillende groeperingen was te Antwerpen ook veel groter dan bijvoorbeeld in het vijftiende-eeuwse Brugge. Terwijl te Brugge de verschillende groeperingen niet bepaald naar een nauw onderling contact streefden, volgens het motto ‘apart en fijn’, had de situatie te Antwerpen in de zestiende eeuw met zijn veel talrijker buitenlandse groeperingen veel meer weg van een smeltkroes. Het is in die smeltkroes dat zich de nieuwe handelstechnieken snel verbreidden. Daarnaast maakten de autochtone kooplui, die geen hinder ondervonden van gewetensbezwaren zoals de Spanjaarden, zich ook in korte tijd de Italiaanse handelsmentaliteit eigen. Indien die ontwikkeling zich ongestoord had kunnen doorzetten, was in de zeventiende eeuw te Antwerpen eveneens de machtige regentenstand ontstaan die we thans kennen van de Hollandse steden. Het heeft niet zo mogen zijn: vooraleer de koopliedenstand kon uitgroeien tot een volwaardig regentenpatriciaat, vond de Val van Antwerpen plaats. Het meest ondernemende deel van de Antwerpse kooplieden ging zijn activiteiten in de Noordelijke Provinciën uitoefenen. Ze namen kapitaal, technieken en een mentaliteit met zich mee die aldaar uitstekend zouden gedijen.
Nog een ander Italiaans verschijnsel heeft mogelijk de mentaliteit van de Antwerpse elite beïnvloed. De bij Poetou genoemde Italianen, zoals Gentili, Grimaldi en Fiesco, zijn zowel koopman als edelman. Dit is een merkwaardig verschijnsel, dat reeds door Burckhardt (5. Abschnitt, 1 Kapitel) werd gesignaleerd. Daar worden de activiteiten van de Italiaanse adel als volgt per landstreek geschetst: te Napels bestaat de enige activiteit van de adel uit paardrijden. De Romeinse adel kijkt op de handel neer en houdt zich met zijn landgoederen bezig. Ook in Lombardije leeft de adel van zijn geërfd landbezit: ‘Der mailändische Nobile als Kaufmann ist eine Ausnahme’.Ga naar eind133. Daarentegen zijn te Venetië de edellieden, die er tevens de regering in handen hebben, kooplieden. Te Genua werken edelen en niet-edelen samen in de handel en scheepvaart, en te Florence heeft het grootste deel van de adel zich vol overgave op de handel gestort, terwijl slechts een klein gedeelte van die adel zich alleen met de jacht bezighoudt.
Hoe was de situatie in de rest van Europa? In Spanje, Frankrijk, de Nederlanden, Engeland en Duitsland zijn adel en koopmanschap onverenigbaar. ‘De Spanjaarden [lees: de Spaanse edellieden] houden zich niet met de handel bezig, want zij beschouwen die als schandelijk’, schreef de Florentijnse gezant Francesco Guicciardini in 1512-1513.Ga naar eind134. Een moderne Spaanse kenner van de Spaanse economie in de zestiende eeuw, Ramón Carande, meent dat koopmansactiviteiten in Spanje als laagstaand werden beschouwd en dat sommige Spaanse deugden, met name de soberheid, niet bepaald de arbeidsproductiviteit hebben aangemoedigd. Volgens de Franse historicus Lapeyre, aan wie ik deze opmerking over de Spaanse mentaliteit heb ontleend, was de kale jonker uit de Lazarillo de Tormes eerder een symbool, dan een literair verzinsel. Dit type kent de Nederlandse lezer als Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo met zijn ‘De minagie passeert!’ [= De soberheid gaat boven alles].Ga naar eind135.
In het Antwerpen van Guicciardini ‘woont gheen groote menichte Edeldoms’. Dit komt omdat de edellieden ten noorden van de Alpen meestal buiten de stad op hun bezittingen verblijven. Toch is er te Antwerpen genoeg adel aanwezig om bestuurstaken te vervullen: vrijwel alle hogere bestuursposten worden te Antwerpen door de adel vervuld. Daarna wijst Guicciardini uitdrukkelijk op het verschil met de Italiaanse situatie: Maer dese Edellieden/ ghelijck oock alle d'andere herwaerts 'tgheberghte/ en moghen gheen coopmanschap doen/ ghelijck ontallijcke veel Italiaensche/ besonder Veneetsche/ Florentsche/ Genevoysche ende Lukesche Edellieden/ overmidts verscheydene ende rechtveerdighe oorsaecken / pleghen.Ga naar eind136. Het is jammer dat Guicciardini niet uiteenzet wat de oorzaken zijn geweest die ertoe hebben geleid dat adel en koopmanschap wel verenigbaar werden geacht in Venetië. Florence, Genua en Lucca, terwijl dit elders in Europa niet het geval was. Indien hij gelijk heeft met zijn schildering van de Antwerpse situatie (een zekere relativering van zijn voorstelling van zaken komt verderop nog ter sprake), dan moet de status van het koopmansberoep in Italië hoger zijn geweest dan bij ons. Die lagere status bij ons in adellijke kringen zal de Italiaanse adellijke kooplieden ongetwijfeld hebben verbaasd en soms hebben geërgerd. Er bestaat daarom een goede kans dat de waardering van het koopmansberoep in de Italiaanse literatuur van het Cinquecento anders is geweest dan in onze literatuur van de zestiende eeuw tot uiting komt, maar bewijzen kan ik dat niet bij gebrek aan vooronderzoek. Bekend is wel dat onder Italiaanse humanisten een zeker wantrouwen bestond tegen grote rijkdom. Inzicht dienaangaande kunnen we ontlenen aan het vijftiende-eeuwse gesprek over de armoede (De Paupertate) van Francesco Filelfo.Ga naar eind137. Hierin stelt Leonardo Bruni dat rijkdom op zich goed of slecht kan zijn, het hangt er maar van af hoe die wordt gebruikt. Dit maakt hij duidelijk aan de hand van het optreden van grote bankiers (in de terminologie van die tijd zijn dat kooplieden) als Cosimo de' Medici en Vitaliano Borromeo. Cosimo's hebzucht stelt hij aan de kaak, terwijl hij Vitaliano's vrijgevigheid tegenover de goeden prijst.Ga naar eind138. De rijkdom, betoogt Bruni verder, bezwaart en verscheurt het gemoed van de rijke en geeft hem nooit rust. Vandaar dat grote filosofen altijd hebben verkozen om arm te zijn in plaats van rijk.Ga naar eind139.
In de kringen van de Noordelijke christelijke humanisten uit men zich wel specifiek over het koopmansberoep. Het beroep stond bij hen niet goed aangeschreven. In zijn satire De Lof der Zotheid noemt Erasmus dit beroep een ‘rem omnium sordissimam’ (het smerigste beroep van allemaal) en zakenlieden worden er omschreven als het ‘omnium stultissimum ac sordissimum negotiatorum genus’ (het allerzotste en allersmerigste mensensoort) omdat zij bij elke voorkomende gelegenheid liegen en bedriegen, stelen en zwendelen, en zichzelf voornaam vinden omdat ze aan elke vinger een gouden ring dragen.Ga naar eind140. Hoewel we deze uitspraak vooral in het kader van de satire moeten plaatsen, vraag ik mij af of een dergelijke ongezouten uitlating haar equivalent kent in bijvoorbeeld de Florentijnse literatuur van die tijd. De Duitse humanist Henricus Cornelis Agrippa van Nettesheym, die in 1530 bij Joannes Grapheus te Antwerpen zijn De incertitudine & vanitate scientiarum (Over de onzekerheid en ijdelheid der wetenschappen) publiceert, is al evenmin lovend over het koopmanschap. Van dit werk bestaat een zeventiende-eeuwse Nederlandse vertaling van Joachim Oudaan, waarvan ik mij hier bij het citeren zal bedienen. In zijn opdracht aan Agostino Fornari, een adellijke Antwerpse bankier uit Genua,Ga naar eind141. karakteriseerde Agrippa zijn werk als een ‘Cyniksche Reedevoeringh’,Ga naar eind142. een genre dat tegen de satire aanleunt. In dit geschrift, zo stelt hij in zijn opdracht aan Fornari, heb ‘ik zoo op dien gheheelen Reuzenkrijgh der Weetenschappen en Konsten ghebast [= geblaft], en alle die onbeschofste Jaaghers der Weetenschappen en Konsten zoo met inghezette beeten en hauwen ghetornt [...], dat zoo meenighmaal ik het zelve werk weeder bezie, ik zelf my verwonder' dat ik zulk een hond in een mensch ben, en dien [= aan wie] niets hondaghtighs ontbreekt, behalven alleen het quispelstartigh vleyen’.Ga naar eind143. Die aangekondigde bijterigheid is zeker in volle kracht aanwezig in hoofdstuk 72, getiteld Van den Koop-handel. Vooraleer hierin aan zijn scheldkanonnade tegen de koophandel te beginnen, stelt Agrippa aan de hand van Plinius en Plutarchus vast dat de algemene stemming welwillend is tegenover dit beroep. Naar het oordeel van velen is de koophandel voordelig voor het land, hij bevordert de vrede tussen vorsten en volkeren en is in het dagelijks leven zeer nuttig, ‘ja oock Plinius meent dat ze ter zaake des leeffelykheyds ghevonden zy: weshalven ook veele doorlughtighen en te ghelijckelijk wijze mannen, de zelve ter hand te slaan niet veronwaardight hebben’ waarbij Agrippa de Griekse wijsgeren Thales, Solon en Hippocrates als voorbeelden uit Plutarchus aanhaalt. Na dit schijnbaar positieve begin pakt Agrippa flink uit tegen de handel en zijn gevolgen. Kooplieden zijn bedriegers, zwendelaars die hun hele leven inrichten op het maken van winst en het vergaren van bezit. Ze importeren schadelijke en onnodige producten, die ‘alleen tot overdaad, tot praal, tot blanketsel, tot spel, tot verweentheyd [= verwatenheid], tot wellust’ [...strekken].Ga naar eind144. Ze doen aan monopolievorming en speculatie, verwekken kunstmatige schaarste en drijven dan de prijzen op; hun contracten zijn vol bedrog, ze tasten de geldwaarde aan en ze zijn verantwoordelijk voor inflatie en deflatie in het land (‘maar geduurigh brengen ze, op en af, na dat hen dunkt best te voordeel te strekken, de waardy van de munt’). Zijn voorbeelden en argumenten haalt Agrippa, naar eigen zeggen, uit de Klassieke Oudheid (Aristoteles, Cicero, Plato en Plinius) en uit de geschriften van de kerkvaders (Augustinus, Cassiodorus, Chrysostomus en voorts de pausen Gregorius I en Leo I). Zo haalt hij aan het slot van zijn betoog Plato aan, die zegt dat de kooplieden de zeden bederven en dat kwade uitheemse zeden uit de ideale staat dienen te worden gebannen. Buitenlandse reizen worden daarom verboden aan iemand onder de veertig, en buitenlanders moeten naar hun eigen land worden teruggestuurd. Immers, zo voorspelt hij, door de omgang met buitenlanders zullen ‘de borgers haare oude vaaderlijke zuynigheyd, en averoude zeeden verleeren, en beginnen te haaten’. Deze zedenverwildering is het, die de meeste steden in het verderf stort, en Agrippa heeft hierbij uitdrukkelijk de steden Lyon en Antwerpen op het oog: ‘heeden alder-rught-baarste handel-beurzen der Koop-luyden’.Ga naar eind145. Nadat hij ook nog Aristoteles in stelling heeft gebracht tegen het smeltkroes-idee (buitenlanders deugen niet, kooplieden mogen nooit overheidsposities bekleden), komt hij tenslotte op de proppen met de christelijke boodschap, ontleend aan Chrysostomus: ‘een Koopman kan Goode niet behaaghen’ luidt het, ‘gheen Christen zy dan een Koopman, of zoo hy 't zijn wil, dat hy uyt de Ghemeynte geworpen worde!’ En het echte slotwoord is voor Augustinus: ‘Augustijn ook zeyt, dat eeve-zeer de Koop-luyden als de Soldaaten gheen waare boet' doen kunnen’.Ga naar eind146. Daar kan het koopmansberoep het dan mee doen. Men dient evenwel te bedenken dat andere groeperingen in de samenleving er in Agrippa's boek niet veel beter afkomen - dit is trouwens ook in de Lof der Zotheid het geval - of het nu om edelen, hovelingen of soldaten gaat. De contemporaine lezer zal daarom Agrippa's snerpende invectieven tegen de koopman wel hebben gerelativeerd. Niettemin, de stelling dat een christelijke levenswandel en het koopmansberoep onverenigbaar zijn, zal de zestiende-eeuwse zakenman zeker onaangenaam hebben getroffen! Het is verder opmerkelijk dat Agrippa reeds in 1530 Lyon en Antwerpen kenschetst als voorbeelden van steden met een kosmopolitische bevolking, ten gevolge waarvan de oorspronkelijke bevolking aan de voorvaderlijke deugd van soberheid verzaakt en zich integendeel overgeeft aan ‘alle slagh van smuykerijen, boelaadjen, geylheyd, en wellustigheyd’. Naar het effect van Agrippa's waarschuwingen kunnen we slechts raden. Vermoedelijk werd de belangstelling voor Lyon en Antwerpen bij menige internationale zakenman juist door dergelijke waarschuwingen versterkt. Maar het is wel duidelijk dat zowel Erasmus als Agrippa hun twijfels hadden over het koopmanschap dat door Guicciardini als ‘rechtveerdich gewin’ werd omschreven.
Deze twijfels zouden nog sterker tot uiting komen in een dialoog van een der voornaamste vertegenwoordigers van het Nederlandstalige humanisme, namelijk Dirk Volckertsz. Coornhert. Deze christelijke humanist, die afkomstig was uit een rijke Amsterdamse koopmansfamilie, schreef in 1580 zijn De Coopman, Aanwysende d'oprechte conste om Christelyck ende met eenen gelycken moede in 't winnen ende verliesen coophandel te dryven.Ga naar eind147. Het is een opmerkelijk wereldvreemd geschrift. In het gesprek dat Coornhert voert met de fictieve Gerard Mercator, wordt de koopman voorgesteld als iemand die wordt gedreven door slechte neigingen als eigenbaat, wellust, statuszoekerij en materialisme. Tenslotte stelt de iets meer positief ingestelde Gerard aan Coornhert de vraag: ‘Wat is het goede dat onse coopman doet?’ Coornherts antwoord hierop luidt: ‘Hy haelt nodighe ende nutte waren uyt vreemde landen, ofte hy bestelt den arbeytsluyden stof ende gelt om nodige ende nutte dinghen te maken, die hy dan vervoert, of doet vervoeren, of vercopen in vreemde landen. Ist niet een groot ghemack, nut ende dienste voor den menschen, dat zy uyt des coopmans winckels met ghemack om cleyn ghewin mogen halen heure behoeften, die anders elck voor sich self met groote costen, oock moeyelyck ende sorghelyck reysen souden moeten halen uyt vreemde landen? Ist oock een kleyn orbaer [= nut] dat hy door 't werck geven die schadelycke ledicheydt uyt weert? Den arbeytsman met wyf ende kindt eerlyc geneert? ende des Landes rycdommen met neerstich ghewin ende nootdruftighe manufacturen vermeert?’Ga naar eind148.
***
Voor Coornhert dient de handel het gemak van de mensen; hij weert de leegloperij en vergroot de welvaart van het land. Verder blijkt uit het vervolg van de dialoog dat de christelijke koopman vooral 's lands welvaart steeds op het oog diende te hebben, zelfs al ging dat ten koste van zijn eigen voordeel. Zijn naaste moest de koopman behandelen als zichzelf, geheel volgens het principe van de ‘caritas’. Waar het tenslotte om draait in Coornherts betoog, is dat de christelijke koopman geen munt mag slaan uit schaarste. Geen wonder dat een geleerde, hedendaagse uitgever van die tekst verzuchtte: ‘De 17e eeuw zou arm gebleven zijn, als Coornhert's koopman de “gewone” was geworden’.Ga naar eind149. Voor zover we weten, vonden Coornherts opvattingen geen ingang in het koopmansmilieu.
***
Niet alleen in humanistenkringen genoot het koopmanschap belangstelling. Dit thema is ook uitgebreid aan de orde gekomen op de belangrijkste publieke manifestatie van de Nederlandse letterkunde in de zestiende eeuw. Ik doel hier op ‘de apotheose van meer dan 150 jaren rederijkersactiviteiten’,Ga naar eind150. namelijk het Antwerps landjuweel van 1561. Over de term landjuweel en de opzet ervan bestonden lange tijd vele misverstanden, die de historicus Van Autenboer nu hopelijk definitief uit de weg heeft geruimd.Ga naar eind151. Een landjuweel is een cyclus van zeven - in principe driejaarlijkse - wedstrijden die uitsluitend per gewest werden betwist. Zo vormde de Antwerpse rederijkerswedstrijd van 1561 het sluitstuk van een Brabantse cyclus die in 1515 te Mechelen was ingezet. In de zestiende eeuw heeft slechts één landjuweel plaatsgevonden. Bij de eerste wedstrijd werd de winnende kamer beloond met één zilveren schaal, en deze winnaar had de verplichting om de volgende wedstrijd in te richten en daarvoor twee zilveren schalen als prijzen beschikbaar te stellen. De volgende winnaar moest dan drie schalen inzetten, de daaropvolgende vier enzovoort, zodat bij de zevende wedstrijd te Antwerpen de prijs bestond uit zeven zilveren schalen. Deze prijs ging niet naar de winnaar in het genre ‘Spel van Sinne’, een hardnekkige misvatting volgens Van Autenboer,Ga naar eind152. maar naar de winnaar in het genre ‘esbattement’, een genre dat in de zestiende eeuw ook comedie (blijspel) wordt genoemd.Ga naar eind153. Ga naar eind154. De zesde winnaar in de cyclus was de Antwerpse kamer der Violieren geweest. Aan haar viel dus de eer - en vooral de last - te beurt om de kroon op het landjuweel te zetten. Normaal gesproken had dit al in 1544 moeten gebeuren (na de overwinning van de Antwerpse Violieren te Diest in 1541), maar ten gevolge van de vele oorlogen in de laatste regeringsperiode van Karel V, die een grote financiële belasting voor de steden met zich meebrachten, moest de zevende wedstrijd steeds worden uitgesteld. Ook de argwaan die de landelijke overheid koesterde tegenover de rederijkerskamers, speelde een rol in dit uitstel. Veel rederijkers hadden immers sympathie voor de ideeën van Luther, Calvijn en andere hervormers. Een groots opgezet en langdurig volksfeest te Antwerpen waarop dat soort ideeën tijdens een kleine vijftig toneelopvoeringen op de Grote Markt zouden worden gespuid, was niet iets waar de overheid verlangend naar uitkeek. Uiteindelijk verleende Filips II toch zijn toestemming, op voorwaarde dat de godsdienst niet ter sprake zou komen op het landjuweel en dat er niets naar voren zou worden gebracht dat tegen specifieke personen was gericht.Ga naar eind155.
Bij de voorbereiding van de wedstrijd werkten de Violieren en het stadsbestuur eendrachtig samen. Als schakels tussen beide organen fungeerden Melchior Schetz en Antoon van Straelen. Schetz verenigde in zijn persoon de functies van schepen (wethouder) en Prins van de inrichtende kamer, en Van Straelen was buitenburgemeester en tevens hoofdman van de Violieren. Aan de andere Brabantse kamers werd een uitnodiging verstuurd, samen met een program, de zogenaamde ‘Caerte’. In dit program - naar goed rederijkersgebruik in verzen en op rijm - werden de verplichte thema's van de verschillende onderdelen vermeld. Hierbij was één thema dat ons hier bijzonder interesseert. Men zal zich herinneren dat het belangrijkste onderdeel het esbattement was. Welnu, dit esbattement diende te worden voorafgegaan door een proloog, een spel van 200 verzen, waarvoor twee prijzen beschikbaar werden gesteld. Als thema van de proloog werd opgegeven: Hoe oirboirlijck [= nuttig] ons sijn die cloecke Engienen [= vernuften] Cooplieden, die rechtveerdich handelen eenpaer,Ga naar eind156. Het is leerzaam om na te gaan hoe dit thema door de vijftien deelnemende kamers werd behandeld. Het merendeel van de deelnemers behandelde niet zozeer het nut van de koopman, maar stortte zich op het aspect van de rechtvaardigheid. De strekking van die prologen was dat de rechtvaardige koopman een toonbeeld van christelijke deugden was en daardoor zijn nut had. Maar in sommige prologen klonk een ander geluid. Men leze bijvoorbeeld de bijdrage van het Cauwoerdeken uit Herentals. Bij mijn weten is dit de enige proloog die in een moderne geannoteerde uitgave toegankelijk is.Ga naar eind157. Het is ook de levendigste van de vijftien prologen. Drie allegorische figuren, de Steden (‘ghecleet als een Borgher’), de Dorpen (‘ghecleet als een Lantman’) en de Landen (‘ghecleet als een Joncker’) voeren een gesprek over het nut van het koopmanschap. Het hoeft geen betoog dat de figuur van de Dorpen, die niet van de slimsten is, zorgt voor de boertige noot. Zo verwondert de ‘landman’ zich erover dat het in de stad zo glad is, terwijl het toch niet vriest. De verklaring van de ‘burger’ luidt: ‘Dats want hier een Stat is, / Tisser al gesteenweecht.’ De reactie hierop van de ‘boer’: ‘Dit lant is vol van keyen,/ Twaer hier quaet ploeghen.’Ga naar eind158. De ‘Dorpen’ is op zoek naar de koopman, want hij heeft vernomen dat die hem zal kopen en hij is ervoor beducht dat het een kwade, onrechtvaardige koopman zal zijn. Onder anderen vreest hij zeer voor de koopman Blanckevoet [= een komisch bedoelde verhaspeling van bank(e)roet]. De ‘Steden’ weet hem echter gerust te stellen: ‘[...] dat en zijnse niet die u coopen zullen! Maer [...] De goey rechtverdige, die hier noch ter tijt zijn.’Ga naar eind159. Daarna gaat de gedachtenwisseling steeds meer over het nut van het koopmanschap. Zo merkt de ‘jonker’ [= de landen of gewesten] op dat men het meest van dit nut overtuigd raakt op plaatsen waar het koopmanschap ontbreekt. Daar kan namelijk de kunst niet bloeien, omdat de steun van de kooplieden ontbreekt: Al mach hem sulck Constenaer daer vercloecken iet
Om synen gheest tot wat abels [= kunstigs] tontbindene [= voort te brengen],
Als hem faelgeert [= indien het hem niet lukt] eenen Coopman te vindene
En blijft de Conste dan niet onder de voeten?Ga naar eind160.
Langzaam, maar zeker loopt het stuk uit op een verheerlijking van het kosmopolitische Antwerpen dat de plaats van Brugge heeft ingenomen. De ‘burger’ is aan het woord: In sulcker vueghen als ick Antwerpen noeme,
Denckt dat ghy hoort Venegien, Florentien,
Geneuen [= Genua], Napels, Lissebonen, Valentien,
Neurenborch, Ausborch, Cuelen, Lyons en Parijs,
Mits dat Antwerpen is al tghemeyn logijs [= algemene verblijfplaats]
Daer alle Comenschappe treyn en ganck heeft.Ga naar eind161.
De proloog van Herentals waardeerde de jury niet als het beste stuk. Deze eer was weggelegd voor de proloog van de Lelikens uit den Dale van Zoutleeuw. Die kamer bracht een kunstig, doch traditioneel stuk, waarin de optredende figuren in vergelijking met die in de Herentalse proloog bloedeloos zijn. Een lofzang op het kosmopolitische Antwerpen en het nut van de internationale handel bevat deze proloog niet, maar een klaagzang van de mensheid (‘Behoeflijcke nature’ genaamd) die in nood verkeert. Haar levensbenodigdheden kan zij immers niet zelf uit alle windstreken vandaan slepen. De koopman, die slechts ‘rechtveerdighe liefde’ op het oog heeft, komt haar daarom te hulp met ‘neering en wasdom’. Tekenend voor deze bijdrage is de mooie houtsnede die als illustratie in de Silvius-uitgave van 1562 is opgenomen.Ga naar eind162. De afbeelding stelt het allegorische schip van de rechtvaardige koopman voor, dat vervuld is van deugden, met als onderschrift: ‘Siet hier Tschip/ daarmede ick labeure’. Op de afbeelding ziet men een galei die de baren, genaamd ‘sweerelts onruste’, doorklieft met een roer, ‘Rechtveerdicheyt’ geheten. Het anker heet ‘vast vertrouwen’; het voorschip ‘goede intencie’; de riemen waarmee geroeid wordt, heten respectievelijk ‘verdueren, neersticheyt, arbeyt’; de mast heet ‘Volstandicheyt’; de mars ‘Contemplacie’; het zeil ‘Liefde’ en de voornaamste touwen heten ‘Voorzienicheyt, Redene, Wijsheyt’. De naam van de galei luidt ‘Gods gheleyde’ en erboven zweeft ‘Gheests inspiracie’ onder de gedaante van een zeemeeuw.Ga naar eind163. Deze allegorieën zijn tekenend voor het stuk dat alle ondernemingszin in feite schuwt. De gunstige waardering door de jury biedt stof tot overweging, vooral als men bedenkt dat Zoutleeuw niet over een eigen, voldoende getalenteerde dichter beschikte om aan het landjuweel deel te nemen. Uit een archiefstuk is gebleken dat de kamer haar dichter elders heeft gezocht en dat ze die wellicht in Aalst heeft gevonden.Ga naar eind164. Is deze proloog niet vooral beloond vanwege zijn politiek correcte inhoud, vraag ik me af? Houtsnede met het allegorische schip van de rechtvaardige koopman, uit de proloog van de Zoutleeuwse kamer. Bron: Spelen van Sinne vol scoone moralisacien. Antwerpen, 1562. Ex. UB L 1496 E 22, fol. Oo1r.
De tweede prijs voor de beste proloog ging naar de Peoene van Mechelen. Het stuk toont evenmin een vooruitstrevende gedachtengang, met uitzondering van één uitspraak die een vrouwelijke allegorische figuur in de mond wordt gelegd. ‘Stichtinghe, een vrouwe met een truwel [= troffel] en een boeck inde handt’ wijst op een verband tussen de koophandel en de bloei van dichtkunst en wetenschappen: De Cooplien zijn oock der clerkgyen nootelijck/
Voortbringhende/ wt allen contreyen int licht/
Wat daer oyt loflijcken is gheschreven ghedicht/
En voorts alle speculatijve consten/Ga naar eind165.
De kamer die in de categorie esbattementen de derde prijs behaalde, was de Goudbloem. De factor of dichter van deze Antwerpse kamer was Cornelis van Ghistele. In de proloog die dezelfde kamer produceerde, valt eveneens het accent op de Rechtvaardigheid en de christelijke caritas: Rechtveerdicheyt/ de suyver comenschappe eest [= is het]
En aldermeest/ sa! een Coopman prospereren
Die sijnen naesten rechtelijck wilt tracteren
Wel hem die met sulck practiseren/ gheriefde
Oyt sijnen naesten [...].Ga naar eind166.
Rechtvaardigheid wordt nog nader gespecificeerd in deze proloog: Die rechtveerdich wilt handelen/ tsy van wat state
Sal niet sijn eyghen bate/ alleene soecken
Maer ghemeynen oorboir/ met stout vercloecken
In alle hoecken/ moet laten blijcken
En gheen eerlijcker ghewin en mach den rijcken
Beter ghelijck/ en [lees: ghelijcken/] tot sijnder commoditeyt
Dan daer niemant duere (metten cortsten gheseyt)
Schade/ oft hinderlijckheyt/ is nakende
Maer altoos wt liefden neerstich wakende
En oock hakende/ om sijnen naesten bruerlijck
Te voorderen voorspoedich/.Ga naar eind167.
Een bijdrage waarin men op positieve toon vooral de effecten van de handel aan de orde stelt, is afkomstig van de Lelie uit Diest. Deze kamer beschikte over een tamelijk getalenteerde factor (dichter), want in het hoofdgenre, het esbattement, behaalde de Lelie de vierde prijs. In de proloog van de Diestse kamer wordt aan het aspect van rechtvaardigheid in de handel niet meer dan lippendienst bewezen, daarentegen zijn hierin de loftuitingen op Antwerpen als internationale handelsstad niet van de lucht. Hiervan nu een voorbeeld (‘Inventivich gheest’ is aan het woord): O gheluckich Hantwerpen die hier hebt sterck
Den rechtveerdighen Coopman prijswerdich
Portugiesers/ en Spaenjaerts volherdich
Genevoysers [= Genuezen]/ Castilianen/ Franchoysen
Scotten/ Inghelsche/ Oostersche/ Lucoysen
Italianen [= Florentijnen?]/ Duytsche/ Venetianen
En meer natien/ die hier comen ter banen
Elck/ met haer coopmanschap en ombevreest [sic]
Om dese Stadt te favoriserene meest
Men lette in deze passage op het inhoudsloze van het epitheton ‘rechtveerdighen’ bij ‘Coopman’! De loftuiting wordt door ‘Cloeck avontueren’ als volgt beaamd: Dies Hantwerpen heeft een goede fame
Over al de werelt.Ga naar eind168.
Vervolgens worden de deugden van de koopman opgesomd: hij is geduldig (dit geduld leert hij in tegenspoed ook aan zijn gezin); hij beoefent de christelijke werken van barmhartigheid ten aanzien van armen, vondelingen, weduwen en gevangenen. Verder neemt hij de scholing van armen en wezen voor zijn rekening door hen een ambacht te laten leren. Hij betaalt zijn personeel goed. Maar de zorg voor zijn trouwe knechten gaat nog verder: hij brengt hen het investeren bij en laat hen delen in de winst, waardoor ze de smaak te pakken krijgen en zelf een eigen handelsbedrijf opzetten: Boven desen werdt liefde in hem [= de koopman] begrepen
Want hen [= hun] verdient ghelt stelt hy ter coopmanschepen
En laetse met hem wasdom ghenieten
Na quantiteyt. [...]
Dit en laet hy hem [= zich] niet verdrieten
Want liefde doet hem sijn dienaers beminnen [...]
Dies de sulcke selve coopmanschap beghinnen
En haer broot winnen// door cloeck avontueren.Ga naar eind169.
Het lijkt alsof hier niet een realistische, maar een geïdealiseerde verhouding wordt geschetst tussen meester en knechts. Of hebben we hier te maken met de door Brulez vermelde leerschool, waar het Nederlandse personeel de nieuwe handelstechnieken van zijn buitenlandse meesters afkeek?
Nadat in de proloog haast ten overvloede nog eens is opgemerkt dat de koopman in de dagelijkse omgang ‘niet inciviel oft onwarachtich / Maer heel charitatijf’ is, prijst hij het koopmansberoep als volgt: O rechtveerdich Coopman ghy sijt seer nootelijck
Dese nederlanden/ door u werdt grootelijck
Hantwerpen van allen menschen gheexalteert
Seer ghemeerdert en ghefortificeert
Ja gherenoveert/ is by na de stadt
In corte Jaren.
Het gunstige effect op het verenigingsleven blijft niet uit: Scutters/ Schermers/ en Rhetorizienen
Vigeren [= bloeien] hier door den Coopman voorwaer
De auteur laat ook zien dat de voorbeelden uit de Klassieke Oudheid hem niet zijn ontgaan: Hier vigeert de duecht van Solon en Thales
Van Hypocrates/ en Plato verheven
Die oprechte Cooplieden waren beseven [= die duidelijk echte kooplieden zijn geweest]
Dit alles mondt uit in een verwijzing naar de bijbelse parabel van de talenten (Matth. 25:14-30), waar immers de knecht die vijf talenten (in deze proloog wordt gesproken van ‘ponden’) had gekregen en die er vijf had bijgewonnen, het meest wordt beloond. De verteller van de parabel wordt zelfs gekarakteriseerd als ‘Christum den rijxsten coopman’. Het moge duidelijk zijn dat we in deze proloog wel heel ver afstaan van Agrippa's ‘cynische redevoering’ over de koophandel.
De andere Diestse kamer, de Christusoogen, die in de categorie esbattementen de vijfde prijs behaalde, schermt eveneens met klassieke en bijbelse argumenten in haar proloog: Oock seer nut/ orboorlijck in alle Provincen
Die Coopmanschap is vonden met grooten arbeyt
Tot smenschen behulp/ nootdruft/ als Plinius seyt
Oock veel vermaerde heeren wijselijck bedacht
Hebben de Coopmanschap vol trouwen groot gheacht
Als Plutarchus schrijft ghelijck Thales/ Solon/
En Hippocrates. [...]
En oock Salomon
Coopmanschapte/ als hy jaerlijcks sont sijn schepen
In Tharso/ en bracht gout wijselijck begrepen
Soo dat gout en tsilver was in Jerusalem
In abundancie [...].Ga naar eind170.
Een loftuiting die men in de overige prologen niet vindt, is dat de handel heeft geleid tot de ontdekking van landen, waar de Grieken nog nooit van hadden gehoord. Daarna wordt Antwerpen geprezen als een stad die alle steden ter wereld overtreft, waarop de lof van het koopmanschap volgt met als voornaamste argument dat de handel een voorwaarde is voor de bloei van kunsten en wetenschappen. De kooplieden ‘sijn ons nootsakelijck ghelijck den broode/ Sy sijn behulpers van alle Componisten [= dichters]’ meent deze Diestse dichter. Verder bewijzen de kooplieden ook hun nut door scholen op te richten waar kinderen en vrouwen onderwijs kunnen genieten. Net zoals in de proloog van de andere Diestse kamer ontbreekt opnieuw het aspect van de rechtvaardigheid van de handel.
De kamers die in de categorie esbattementen de hoofdprijzen wonnen, behandelen in hun proloog wel dit aspect. De eindwinnaar van het landjuweel, de Bossche kamer Moyses Doorn die met de zeven zilveren schalen naar huis ging, geeft een tamelijk uitvoerige beschrijving van hetgeen zowel een onrechtvaardige als een rechtvaardige koopman kenmerkt. Onrechtvaardige kooplieden zijn baatzuchtig, trouweloos en bedrieglijk. Kortom zij zijn ‘met ghiericheyt besmet’. Rechtvaardige kooplieden daarentegen zijn eerlijk en oprecht. Ze staan hun medemensen bij in de nood, bezoeken de thuiszittende armen, twisten niet met hun schuldeisers en gaan ‘niet metten baetsoeckers te raeye/ Met de groote/ die de cleyn op willen eten/ Door cracht van ghelde’.Ga naar eind171. Rechtvaardige kooplieden zijn te Antwerpen niet dik gezaaid, klinkt het: Voorwaer sulcke cooplieden sijn weert ghe-eert
Hadder Antwerpen soo thienduysent inne
Dat ghondic haer van herten vry onverseert
En is oock mijn wenschen door rechte minne.Ga naar eind172.
De Lisbloem van Mechelen, die de tweede prijs in het esbattement behaalde, laat Mercurius (‘als God van allen Consten/ Welsprekentheyt/ ende van Coopmanschappen’) redeneren met Antwerpia en Neptunus. Als thema in hun discussie staat de vergroting van Antwerpen centraal ten gevolge van vier stadsuitbreidingen. Dit thema maakt deze bijdrage tot een ietwat vreemde eend in de bijt. Nog merkwaardiger evenwel zijn de bedekte uitlatingen in religieuze zin. Zo merkt Antwerpia op over de tweede stadsuitbreiding (‘vande nieu vliet/ tot sint Jans poorte’) dat in die tijd ‘dbedroch wies crachtich’. ‘Hoe soo?’ vraagt Mercurius. Volgt Antwerpia's slecht te duiden toelichting: Deur afgodische opinie
Was de linie [= het richtsnoer?]// te lanck [= lankmoedig, slap] in u saken/
Deur donrechtveerdicheyt/ die elcken de [= deed] waken/
Woudijt wel smaken [= wil je het goed begrijpen]// merckt de beroovinghe/
D onnoosele leefden in verdoovinghe.
Die goey gheloovinghe// scheen eerst ter spatie [= verscheen pas ten tijde]/
Corts voor mijn derde Ampliatie [= stadsuitbreiding]/
Als zijn statie den Coopman herwaerts nam.Ga naar eind173.
Vroeger was er inderdaad sprake van zwendelarij, repliceert Mercurius, maar Antwerpen nam de ‘Waerheyt’ aan. Daarop gedijden ‘Waerheyt’, ‘Consten’ en ‘alle Rechtveerdicheyt’. Ik ben geneigd in die tegenstelling tussen ‘afgodische opinie’ die gepaard gaat met bedrieglijke handelspraktijken enerzijds en de bloei van waarheid, kunsten en rechtvaardigheid anderzijds, een bedekte allusie te zien op de doorbraak van het protestantisme in het handelsmilieu. Kennelijk was de toespeling zo duister dat ze ook de censuur is ontgaan, maar de lezer oordele zelf op grond van het citaat: Die rechtveerdicheyt lach meest in al u straten
Onbekent/ verwaten// heel cruepel verminckt /
Tot dat ghy die Waerheyt eerst met lust ontfinckt.
Eest als my ghedinkt [= Is het zoals ik mij herinner]// heb ickt so sien pleghen/
Ghy saecht genoech/ haddijt verstaen te deghen.
Maer als ghy vercreghen// hadt Neptunum so by/
Met allen u welvaert/ deur hem en deur my/
En die Waerheyt vry// wies [= groeide] metter Consten feyt/
Metten Consten wies alle Rechtveerdicheyt
Dit seg ick/ om dat Coopmanschap prijsselijck
Een schoon Conste is/ [...]Ga naar eind174.
In het vervolg van de discussie wordt steeds meer de aandacht gericht op bedrieglijke handelspraktijken en op de noodzaak van een handelsethiek. Het zijn niet de zwendelaars die Antwerpen tot bloei zullen brengen, meent Mercurius, maar zij: Die allen haer goeden/ tsy groot oft cleene/
Al int ghemeene// hoe dat sij zijn belaecht/
Soo vercoopen/ dat niemant van bedroch en claecht.Ga naar eind175.
Tussendoor echter wees Neptunus op de betere havenfaciliteiten van Antwerpen in vergelijking met die van Venetië. Al klinkt het wat overdreven, aldus de zeegod, maar in Antwerpen kan men wel zes grote galeien tegelijk ‘met haestighen spoede’ lossen, wat te Venetië nauwelijks mogelijk is: Certeyn ick vermoede// al luyet wat swaer
Dat [= dat het te) Venegien nauwelijcx doenlijck en waer/
Men seghet openbaer// elck houdt u in weerde.Ga naar eind176.
De Olijftak van Antwerpen behaalde in de categorie ‘esbattementen’ de derde prijs. In haar proloog, geschreven door een dichter die als enige van de proloog-auteurs zijn kenspreuk (‘D belieft den Heere’) hanteert, treedt de allegorische figuur ‘Rechtveerdicheyt’ op. Als bestaansgrond van de kooplieden noemt deze figuur de bevordering van 's lands welvaart en niet het najagen van woekerwinsten, wat gebruikelijk is. Die welvaart wordt volgens haar bevorderd wanneer de kooplieden arme, kinderrijke gezinnen uit de nood helpen: [...] die cooplieden sijn gheordineert [= in het leven geroepen]
Tot het welvaren vanden lande/ maer
Niet om woecker/ waer op veel sijn gheuseert [= die velen najagen]
(Waer door dat groot goet wert gheconcquesteert)
Maer om dat sy souden sustineren ter noot
Die noodeloos sitten seer gheperturbeert
Met thuys vol kinderen in benautheyt groot.Ga naar eind177.
Aan de hand van voorbeelden uit de bijbelse en klassieke Oudheid stelt dezelfde allegorische figuur een vijftigtal verzen verderop vast dat voor een blijvende welvaart in de handelssteden rechtvaardig koopmanschap een eerste vereiste is: Den Coopman is nut tot alle saken/
Soomen aen die coopstadt Tyrus heeft sien blijcken
Soo langhe als ick [= Rechtvaardigheid] daer hebbe gheresideert
Sachmen Athenen en Amphissa [= Salona bij Split in Joegoslavië] rijcken [= rijk worden]
Door die Cooplieden hebben sy ghetriumpheert/
Alle landen steden hebben oock ghefloreert
Door die Cooplieden alsmer [= indien men er] wel op let
Daer die Cooplieden afwijcken voorspoet mineert [= vermindert]/
Triumphe en vreucht daer gheheel verplet
Dus ben ick een die mate en reghel sedt/
Waer door Corinthen quam ter grooter eeren
In Thebe sachmen vreucht oock vermeeren
Soo langhe als Rechtveerdighen handel daer bloeyde
En groote triumphe onder die heeren
Door twelvaren dat doen over al vloeyde.Ga naar eind178.
Zowel de twee kamers die in de categorie ‘prologen’ wonnen als twee van de drie kamers die de hoofdprijzen in de categorie ‘esbattementen’ wegkaapten (de uitzondering is de Mechelse Lisbloem), laten in hun prologen vooral het aspect van rechtvaardigheid in de koophandel naar voren komen. Deze rechtvaardigheid is onverenigbaar met woekerpraktijken en zelfverrijking, maar komt overeen met de christelijke ‘caritas’. Een rechtvaardige handel komt niet in de eerste plaats ten goede aan de individuele koopman, maar aan de stedelijke gemeenschap en het gewest. Het is opvallend dat de kamers die op christelijke gemeenschapszin de nadruk leggen, geen goede woorden hebben voor de koopmansstad Antwerpen. Ze hebben ook geen of weinig oog voor de wezenlijke rol die de buitenlandse kooplieden te Antwerpen spelen. Noch opgetogenheid over de gunstige positie van Antwerpen in de wereldranglijst van handelssteden, noch nationale trots ontlenen zij hieraan. Hun norm gaat terug op de christelijke ethiek. Het koopmanschap wordt door hen aanbevolen op grond van dezelfde ethische norm die christelijke humanisten als Erasmus en Agrippa hanteren, wanneer ze het koopmanschap afwijzen.
In vergelijking daarmee vormen de prologen van de twee Diestse kamers een uitzondering. In de Diestse bijdragen gaat de belangstelling niet uit naar rechtvaardigheid in de handel, maar naar macht, ondernemingszin, eigen initiatief, bloei op het gebied van kunsten en wetenschappen, sociale vooruitgang (onderwijs, voorzieningen voor de zwakken in de samenleving). Deze kwaliteiten worden zozeer benadrukt, dat christelijk-ethische principes niet of nauwelijks aan bod komen.
De bijdrage van de Mechelse Lisbloem is een speciaal geval. Opgetogenheid over de Antwerpse handelspositie blijkt eruit. Die sterke positie heeft Antwerpen namelijk te danken aan de kwaliteit van zijn handelspraktijken en aan de tevredenheid van zijn klanten. De ‘caritas’ komt hierin niet ter sprake, wel wordt een direct verband gesuggereerd tussen het nieuwe geloof en de bloei van kunsten en koophandel.
De jury die de esbattementen beoordeelde, was samengesteld uit één afgevaardigde per kamer, terwijl de jury die de prologen beoordeelde, bestond uit meerdere leden van de Violieren en uit vijf afgevaardigden van het Antwerpse stadsbestuur. Van deze stadsbestuurders hebben we er drie leren kennen als poëzieliefhebbers die vier jaar later door Poetou met gedichten zouden worden bedacht, namelijk Nicolaas Rockox, Reinier van Urssel en Joachim Polites.Ga naar eind179. De Violieren deden niet mee aan de wedstrijd in de categorie ‘prologen’, maar ze voerden in plaats daarvan een ander stuk op ‘tot lof der Overheyt/ des Eersamen Raedts/ ende der goeder Ghemeynten’.Ga naar eind180. Omdat de Violieren niet deelnamen, kregen ze een zwaarwegende stem in het kapittel bij het bepalen van de uitslag. Vermoedelijk had deze inrichtende kamer ook het onderwerp voorgesteld dat in de prologen moest worden behandeld. Ik stel vast dat deze jury niet koos voor een stuk waarin de nieuwe mentaliteit op handelsgebied tot uiting kwam. In de plaats daarvan gaf zij de voorkeur aan de traditioneel christelijke ethiek der rechtvaardigheid, en dit voor een groot publiek.
De Violieren stonden onder de leiding van Melchior Schetz en van Antoon van Straelen. Deze mannen, die zwagers van elkaar waren, maakten beiden deel uit van de Antwerpse stadsregering. Beiden behoorden als kooplieden tot de bovenlaag die zich met het financiewezen bezig hield. Beiden waren ook van adel. Schetz was heer van Rumst, Willebroek, Ruisbroek, Boom en Schoten; Van Straelen was heer van Merksem en Dambrugge.Ga naar eind181. Aan Guicciardini, die hun kwaliteiten en adeldom roemt,Ga naar eind182. is het kennelijk ontgaan dat we bij deze mannen de combinatie van overheid - koopmanschap - adel aantreffen. Men zal zich herinneren dat Guicciardini deze combinatie typerend achtte voor de steden Venetië, Florence, Genua en Lucca, waarbij hij opmerkte dat voor edelen buiten Italië adeldom en koopmanschap onverenigbaar waren.Ga naar eind183. Naar de reden van die tegenspraak kan ik slechts gissen. Had Guicciardini er geen erg in dat hij zichzelf hier tegensprak of maakte hij stilzwijgend een onderscheid tussen lage en hoge adel? Zelf zou ik geen handeldrijvend lid van de hoge adel kunnen noemen. Melchior Schetz was zeer actief bij de voorbereiding van het landjuweel. Hij ontwierp eigenhandig de kleding die de leden van zijn kamer moesten dragen bij het inhalen van de deelnemende kamers. Hij was het ook, die voorstelde om bij de organisatie van het landjuweel deskundigen als de schilder Pieter Balten en de oude getrouwe Violier Jan van Schille te betrekken.Ga naar eind184. Uiteindelijk haalde hij er nog andere deskundigen bij. Zo nam de Antwerpse bouwmeester Cornelis Floris het ontwerp voor het theater op de Grote Markt voor zijn rekening, en men meent ook dat zijn broer, de schilder Frans Floris, mee heeft gewerkt aan het ontwerpen van de kostuums.Ga naar eind185. Of Schetz ook verantwoordelijk was voor het aantrekken van de beide gebroeders Floris, is helaas niet bekend. De buitenwacht moet Schetz zo ongeveer voor de ‘Prins’ van het landjuweel hebben gehouden. Toen in de middag van zondag 3 augustus 1561 de deelnemende kamers aan de Keizerspoort werden opgewacht door hun gastheren - 65 man te paard - konden de vele belangstellenden zien hoe de Violieren werden aangevoerd door een schitterend uitgedoste Melchior Schetz, die werd begeleid door zijn nar.Ga naar eind186.
De teksten van het landjuweel werden in 1562 uitgegeven door Willem Silvius. Reeds tijdens of vóór de wedstrijd had de Antwerpse drukker de kanselier van Brabant benaderd voor een octrooi op de uitgave van de spelen. De kanselier had dit octrooi vóór 20 augustus 1561 aan Silvius toegezegd. Dit was een streep door de rekening van de Violieren, die eveneens het plan hadden opgevat om een uitgave van de spelen op de markt te brengen. Naar aanleiding van de irritatie die daarop ontstond, suggereerde de kanselier dat de Violieren in samenwerking met Silvius de uitgave zouden verzorgen, maar het is de vraag of die raad ooit is opgevolgd. In de uitgave van Silvius ontbreken namelijk de esbattementen, zodat bij Van Autenboer het vermoeden rees dat de Violieren op een of andere manier de uitgave van het kernstuk van het landjuweel hebben weten te dwarsbomen. Dat de Violieren de esbattementen onbelangrijk vonden - wat een andere mogelijkheid is waaraan Van Autenboer denkt - acht ik onwaarschijnlijk, gezien het belang dat in het algemeen juist aan dit genre werd gehecht. Ook om de overige kopij in handen te krijgen heeft de drukker zich nogal moeten inspannen. Zoals hijzelf uitlegde, konden enkele bijdragen niet op de juiste plaats in de bundel worden opgenomen: ‘want wy de copye daer af niet in tyts ghenoech ontfinghen’.Ga naar eind187. Dat het drukkersprivilege pas op 20 augustus 1562 (één jaar na Silvius' aanvraag) werd verleend,Ga naar eind188. kan erop wijzen dat het getouwtrek rond de uitgave tamelijk hardnekkig is geweest. De onderneming moet voor iemand als Silvius, die zijn drukkerscarrière pas in 1559 was begonnen, nogal wat financiële risico's met zich mee hebben gebracht. Zo zien we dat hij in 1562 bij zijn concurrent Plantijn typografisch materiaal moest kopen, wellicht omdat een flink deel van zijn eigen voorraad langdurig in beslag werd genomen door de uitgave van de Spelen van Sinne. De steun die de stad hem op 6 mei 1563 verleende met een lening ten bedrage van 1600 gulden, zal zeer welkom zijn geweest.Ga naar eind189.
In 1565, drie jaar na de Spelen van Sinne, verschenen bij dezelfde Willem Silvius de Hymne de la Marchandise en La grande Liesse van Guillaume de Poetou. In een sonnet voor zijn drukker roemde de dichter diens ‘doulce humanité’ en ‘honnesteté’. Silvius stond immers de goeden bij in hun noden.Ga naar eind190. Waarschijnlijk beschouwde Poetou zichzelf als één van die ‘goeden’. Verder getuigt de toon die al in de eerste regels van dit gedicht wordt aangeslagen, van gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid (‘Zou jij Silvius dit sonnet aan jezelf kunnen geven?’). Vandaar dat we er vanuit mogen gaan dat Silvius enige bijstand heeft verleend aan Poetou bij de uitgave van diens eerstelingen. Het is vooral de Hymne de la Marchandise, Poetou's lofzang op het koopmanschap, die hier aandacht verdient. Lange tijd ben ik ervan uitgegaan dat Poetou vermoedelijk een Latijnse of Italiaanse bron had gehanteerd en heb ik gehoopt een Laus mercaturae of een Himna de la mercatura als zijn voorbeeld te kunnen traceren. Dit laatste is mij niet gelukt. Er vielen mij echter zoveel overeenkomsten op tussen de argumenten die in prologen van het landjuweel worden gehanteerd en Poetou's argumenten in de HM, dat ik vermoed dat de dichter een aantal gegevens aan deze Nederlandse bron heeft ontleend. Bijbelse en klassieke voorbeelden en verder loftuitingen die Antwerpen en het koopmanschap worden toegezwaaid, kon Poetou grotendeels in deze bron vinden. Alleen heeft de Bethuunse dichter deze elementen flink geamplificeerd.
Het feit dat Poetou de drukker van de Spelen van Sinne in de arm heeft genomen voor zijn uitgave, wijst in dezelfde richting. Van deze drukker kon hij niet alleen de nodige sympathie voor het onderwerp, maar zelfs financiële steun voor zo'n uitgave verwachten. De openingszin van Poetou's sonnet voor zijn drukker (‘Scais tu ô Silvien, qui meut ma rage, & flamme / Te donner ce Sonnet comblé d'amenité?’) is in deze context veelzeggend. Silvius wist onze dichter kennelijk te stimuleren (‘qui meut ma rage & flamme’ [= die mijn dichtersvuur aanwakkert]) en hij droeg minstens een deel van de kosten van de uitgave. Dit laatste leid ik af uit de mededeling dat de drukker zichzelf een sonnet schenkt.
De Hymne de la Marchandise is opgebouwd uit 26 triaden (= groepen van drie strofen met respectievelijk de benaming: strophe, antistrophe en épode). Deze lofzang op het koopmanschap draagt Poetou, blijkens de titelpagina, op aan alle overheidspersonen en aan alle adellijke personen die het mooie beroep van koopman uitoefenen. Met ‘overheidspersonen’ wordt vermoedelijk de Antwerpse stadsregering bedoeld. Bij ‘adellijke kooplieden’ zouden we geneigd zijn om, zoals Guicciardini, uitsluitend te denken aan Italiaanse kooplieden zoals de heren Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi aan wie La grande Liesse is opgedragen, maar dit is waarschijnlijk niet terecht. Na de eerste twee triaden waarin de dichter ons inlicht over zijn eigen persoon en levensloop, wijdt hij de hele derde en een gedeelte van de vierde triade aan de familie Schetz. Antwerpen heeft alles aan deze familie van adellijke kooplieden te danken; de vier gebroeders Schetz zijn de vier pijlers waarop Antwerpens welvaart rust, schalt de lof van de dichter. Al zou de Antwerpse haven verzanden (het voorbeeld van de catastrofale verzanding van de Brugse haven was maar al te bekend), en al zouden alle buitenlandse kooplieden vertrekken, dan nog zouden de Schetzen Antwerpen niet in de steek laten. Dit geschetter voor de gebroeders Schetz heeft Poetou in een later stadium nooit meer herhaald. De vier gebroeders zijn in de vele gedichten die nog zullen volgen, niet aanwezig.Ga naar eind191.
Dit brengt mij tot de volgende veronderstelling. De naam van Melchior Schetz zal juist vanwege zijn positie tijdens het landjuweel te Antwerpen in ieders mond zijn geweest. Iemand als Poetou, die in of vóór 1562 te Antwerpen was aangekomen, kan Schetz' reputatie niet zijn ontgaan. In diens persoon herkende hij ongetwijfeld de combinatie van adel, overheid, koopmanschap en liefde voor de letteren die hij in Italië, vooral door zijn omgang met Genuese kooplieden, had leren kennen. Toch kon hij de Prins van de Violieren niet te veel naar voren halen. De recente wrijvingen tussen zijn drukker Willem Silvius en de Violieren maakten dat niet erg wenselijk, vandaar dat Poetou dit netelige punt omzeilde door, in plaats van uitsluitend Melchior Schetz, de vier gebroeders Schetz de Antwerpse hemel in te prijzen. Maar het zij hier herhaald, meer dan een veronderstelling is dit niet.
In Poetou's HM heeft het koopmanschap louter positieve effecten. Die nadruk. op het positieve is echter inherent aan het literaire genre van de lofzang, dat niet toestaat dat het voorwerp van lof negatief wordt benaderd of zelfs maar wordt gerelativeerd. De algemene welvaart die de koophandel met zich meebrengt, zorgt voor de bloei van wetenschappen, kunsten en ambachten (fol. 5v). De adel speelt in die situatie zijn leidende rol in het bestuur en de kooplieden investeren hun geld in grote bouwwerken en onroerende goederen (fol. 5v-6r). Christenslaven worden vrijgekocht uit Turkse gevangenschap. Bedelaars, wezen en arme studenten worden onderhouden; de historicus, de arts, de dichter, de filosoof, de musicus, de jurist, de chirurgijn, de theoloog, de genealoog en zij die zich hun leven lang aan de wetenschap hebben gewijd, danken hun levensonderhoud aan die financiële steun. Het koopmanschap is de kroon op het werk in de landbouw (fol. 6v-7r). Het schraagt de vorstelijke macht en het bewerkstelligt dat steden worden aangelegd en uitgebreid met militaire verdedigingswerken (fol. 7r-v).
Het beeld van de ideale koopman dat Poetou ten behoeve van de aankomende generatie schildert, komt in het kort op het volgende neer. Een echte koopman werkt hard, ontwikkelt daardoor zijn deugden, wat vervolgens door de goden met rijkdom wordt beloond (fol. 9v-10r). Daarna volgt de eigenlijke lofzang op het zakenleven. De handel brengt haar adepten vooruit, maakt hen vindingrijk en ondernemend. Door zijn activiteiten voert de koopman ook Gods wil uit, want het was Zijn bedoeling dat de mens alles wat de aarde aan waardevols voortbrengt, zou ontginnen en verzamelen en daarvan zou genieten en leren (fol. 11r-v). De handel is ongetwijfeld op goddelijk bevel meteen na de zondvloed ontstaan, meent de dichter, opdat de luiheid het nog ongevormde nieuwe mensengeslacht niet in haar greep kreeg. Daarna ontvouwt zich het weidse panorama van de bijbelse historie met de plaats van de handel erin, waarbij de dichter zozeer wordt verblind door zijn ijveren voor ondernemingszin, dat hij de schriftuurlijke waarheid enig geweld aandoet, wanneer hij zich afvraagt: was het niet om de rijkdommen van het Beloofde Land, om de edelstenen, het zilver en het goud, de nectar, het ambrozijn en het manna, dat Abram en Lot het rijke Egypte verlieten? (fol. 12v). Jacob en zelfs de Ismaëlieten, die zijn zoon (‘le bon Joseph’) kochten, brengt hij op grond van hun grote handelsgeest goedkeurend ter sprake (fol. 13r). Ruim twee triaden nemen de handelspraktijken van Salomo in beslag, met name zijn verhouding tot Hiram, de koning van Tyrus. Deze laatste zette namelijk Salomo ertoe aan om handel te drijven met Tharsis (fol. 13r-14v). Na de Feniciërs en andere oude Middellandse Zeevolkeren, komt ook Babylon, dat door de koophandel zo machtig is geworden, in positieve zin aan de orde.
Na deze oudste geschiedenis van de handel voert de auteur argumenten aan die spreken voor een voorname status van het koopmanschap in Griekenland en Rome. De beroemde Grieken Solon, Hippocrates, Thales en Plato beoefenden namelijk die edele kunst (fol. 17r-18r), en te Rome spoorde de dichter Horatius zijn medeburgers aan om eerst een materiële basis te leggen en zich daarna toe te leggen op de deugd.Ga naar eind192. Het is immers materieel bezit dat van een man een deugdzaam koning maakt, wiens deugden bestaan uit sterkte, rechtvaardigheid en wijsheid (ongenoemd blijft de deugd van matigheid, fol. 18v). De Romeinse keizers verleenden het koopmansberoep een hoge status, want ze waren van mening dat hun macht op het koopmanschap was gebouwd en dat de kooplieden de stevigste wortels van het Romeinse Rijk waren. Bij de historicus ‘Valerien’ [= Valerius Maximus?] lees ik, schrijft Poetou, dat eertijds 80.000 Romeinen - Kooplieden - Ridders (‘Romains Marchans Chevaliers’, fol. 19r) het sieraad waren van Azië. Vandaar dat de Romeinse keizers alles in het werk stelden om de veiligheid van lijf en goederen en tevens de eer en de voorname status van deze zakenlieden te waarborgen. Na de Val van Rome begon de handel langzamerhand opnieuw te floreren in Ligurië, Venetië, Spanje, Frankrijk, Lombardije, Toscane, Oostland, Duitsland en Antwerpen.
De volgende triaden wijdt Poetou aan de wonderlijke bloei van de handel in de Nederlanden. De meeste aandacht schenkt hij hierbij aan de internationale handel van Rijsel en aan de Gentse graanhandel. ‘O Koopmanschap’, roept Poetou in navolging van Horatius en Ronsard uit, ‘je naam is onvergankelijker dan brons, duurzamer dan ijzer, metaal of koper!’Ga naar eind193. Het koopmanschap kan zich verheugen in zijn Antwerpse tempel [= kathedraal] die, wat pracht betreft, vrijwel niet onderdoet voor de tempel aan de Adriatische Zee [= San Marco te Venetië). In de laatste triade worden de kooplieden opgeroepen om hun kinderen in het koopmansvak wegwijs te maken. Degene die dit beroep uitoefent, ontwikkelt immers de volgende gunstige karaktereigenschappen: hij wordt beschaafd, slim, omzichtig, alert, wijs en voorzichtig van aard. Laten de koopmanskinderen de ouderlijke ‘talenten’ uitzetten op de bank en in de wisselhandel, en die beleggen in ondernemingen, zodat zij niet in de slavernij van het ellendige nietsdoen en van de schandelijke nietsnutterij worden gedompeld. De handel is het alfa en het omega; zij is de sleutel tot de vriendschap met vreemde volkeren en tot de sympathie van koningen; zij is ingesteld door God en omdat zij de bron is van alle rijkdom, opent zij ook de weg tot de gaven van de muzen. Vandaar, kooplieden, mijn oproep om jullie kinderen met het heilige koopmansvak te laten ‘trouwen’, indien jullie onsterfelijke roem willen verwerven! Tot zover onze dichter in zijn Hymne de la Marchandise.
In vergelijking met de prologen van het Antwerpse landjuweel besteedt Poetou geen woord aan minder rechtvaardige aspecten van het koopmanschap. Zoals de Diestse kamers, verleent hij aan dit beroep een oude en aanzienlijke status door een hele reeks voorbeelden te geven uit de bijbelse en klassieke Oudheid (met dien verstande dat in de proloog van De Lelie de bijbelse voorbeelden ontbreken). Poetou's belangrijke argument ten voordele van de koophandel, namelijk dat de overige bevolkingsgroepen hun levenskracht ontlenen aan de handel, brachten ook de Diestse Kamers naar voren. Vergelijk: De Lelie
Scutters/ Schermers/ en Rhetorizienen
Vigeren hier door den Coopman voorwaer
(SvS, fol. Jj2v).
Christusoogen
Sy [= de kooplieden] sijn behulpers van alle Componisten
Van Mercurialisten / en Poetisten
Astrologijns/ Historischrijvers vol vromen [...]
Sy hebben alle goede Consten doen comen
Ten voorschijne/ door haer is dese stadt vermaert
(SvS, fol. Zz4r).
Nieuw bij Poetou is zijn aandacht voor het effect van het koopmanschap op de innerlijke kwaliteiten van de beoefenaars van dit beroep. Koopmanschap voert zijn beoefenaren niet tot hebzuchtig egoïsme, maar tot sociaal gedrag en tot een individuele ethiek. De basis van deze ethiek is niet de christelijke caritas die we in de prologen van het landjuweel tegenkwamen, maar een hoog ontwikkeld arbeidsethos. Het gezwoeg is de tegenpool van het ellendige nietsdoen en de nietsnutterij. Deze ethiek is door God na de zondvloed ingesteld, en daarom zullen de ijverige mensen op aarde en in het hiernamaals voor hun inspanningen worden beloond.
Ook in zijn overige werk roemt Poetou de gunstige effecten van het koopmanschap op iemands karakter. Aan de Rijselse koopman Pierre du Bosquiel laat Poetou weten dat het koopmanschap iemand wijs, voorzichtig en een liefhebber van de rede kan maken (LGL, fol. 51r). Interessant zijn ook Poetou's uitlatingen aangaande de combinatie dichterschap en koopmanschap in de zeer uitgebreide ode voor Frans Steelsius. Omdat voor de dichter Steelsius op den duur een koopmanscarrière in het drukkersbedrijf van zijn vader was weggelegd, voelde Poetou zich kennelijk gedrongen om alvast enige waarschuwende woorden te spreken: ‘Slechts de vrienden en niet de vijanden van de poëzie worden vereeuwigd. Vandaar Steelsius, dat jij als vriend van de muzen op bevel van Clio wordt vereeuwigd. Je schreef vanaf je dertiende gedichten en je had sinds die tijd slechts belangstelling voor de dichtkunst. Daarom verzoek ik je, als je ooit koopman wordt, laat dan het dichterschap niet in de steek. Het bezit van de muzen is onvergankelijk, in tegenstelling tot het vergankelijke materiële bezit. Het is zijn poëzie die aan een dichter de onsterfelijkheid schenkt. Ik ontken niet dat de koophandel aan een goed koopman grote roem verleent, maar dan wel indien die koopman zich in zijn vrije tijd actief met de muzen bezighoudt. De koopman wordt overal geroemd, maar bij zijn dood wordt hij vergeten, indien hij niet zelf de poëzie beoefent of op dichters is gesteld. Nu vertel je mij dat niet iedereen dezelfde talenten heeft. Het is mij bekend dat niet iedereen dichterstalent bezit. Maar je weet ook dat iemand die materieel bezit heeft verworven, zich ethisch dient te gedragen, anders verwordt het koopmanschap tot een onzuivere aangelegenheid.Ga naar eind194. Volg het voorbeeld van wijzen en wetgevers als Solon, Thales en Plato, die deugd en koopmanschap wisten te combineren. Gelukkig is immers de koopman die de deugd der Voorzichtigheid beoefent. Het is de eer en de roem die dergelijke kooplieden verwerven, die men moet bezingen. Zij beminnen de deugd en ze houden de dichters in ere. Zij zijn het die, zoals jij, het pad der onsterfelijkheid kunnen bewandelen. Volg dit mooie pad en stel je wapenfeiten in het licht. Het schort jou geenszins aan de nodige kwaliteiten, namelijk scherpzinnigheid, verstand, jeugd en alertheid, om nu eens de wetenschap, dan weer het koopmansberoep te omhelzen of om je te voorzien van Midas' goederen’.
Poetou's ode voor Steelsius besluit met de vrome wens dat de Allerhoogste Steelsius' voornemen gunstig gezind moge zijn en dat Steelsius een kuise en jonge vrouw moge krijgen. ‘Mogen je kinderen dan in die kwaliteiten van hun moeder delen en tevens even welopgevoed en geleerd zijn als hun vader!’
Uit Poetou's ode blijkt dat dichterschap en koopmanschap de nodige raakvlakken hebben en dat dichters en kooplieden hetzelfde einddoel kunnen bereiken. Het streven van beide groepen is gericht op vereeuwiging, dit wil zeggen op een onvergankelijke positieve reputatie. Dichters bereiken de onsterfelijke roem door hun vak goed uit te oefenen als ware vrienden van de muzen. Kooplieden kunnen ditzelfde doel bereiken door zelf als dichters op te treden of - indien ze daartoe de aanleg missen - door als mecenassen aan dichters opdrachten te verlenen. Het koopmanschap alleen leidt niet tot het einddoel; het moet zich laten vergezellen door de Deugd. Deze Deugd is niet de Rechtvaardigheid zoals menig toeschouwer bij het landjuweel moet hebben gedacht, maar ‘Prudence’ (letterlijk: Voorzichtigheid, maar hier liever ‘vooruitziendheid’). Deze wending van rechtvaardigheid naar ‘voorzichtigheid’ lijkt mij een opmerkelijk blijk van een nieuwe mentaliteit.
In vergelijking met de Hymne de la Marchandise hebben Poetou's opvattingen over het koopmanschap zich in de SLL verder ontwikkeld. In plaats van een koopmanschap dat leidt tot sociaal gedrag en tot een hoog ontwikkeld arbeidsethos, verschijnt hier een koopmanschap dat aan de Deugd, en in het bijzonder aan de Voorzichtigheid, een wezenlijke plaats toekent. Dergelijke deugdzame kooplieden behoren tot de goeden. Het zijn de goeden die op een onvergankelijke positieve reputatie recht hebben.
***
In zijn eerste werken laat Vander Noot, anders dan Poetou, zich niet uit over het koopmanschap. Vóór 1581 schrijft hij niet voor kooplieden; althans hij draagt geen gedichten op aan individuele kooplieden. Het koopmanschap is voor hem geen thema van belang. Wanneer hij in 1580 ‘den lof van ons saligh Brabant’ aanheft, stelt hij dat met Brabant ‘noch Indien, noch d'Arabische ryken,/ In vreemde coopmanschap, niet en sijn te ghelijken’,Ga naar eind195. maar daar komt hij in de rest van zijn lofzang niet meer op terug. Het is pas in zijn Poeticsche Werken, die in twee reeksen verschenen in 1580-1585 en 1588-1595, dat de kooplieden aan bod komen. In Poeticsche Werken nam Vander Noot de gedichten op die hij vereerde aan vorstelijke personen, overheidsfiguren, kooplieden, intellectuelen, familieleden en kunstenaars.Ga naar eind196. Nu eens had hij die gedichten op verzoek geschreven, dan weer had hij zijn patroons zelf benaderd. Onder die gedichten bevonden zich ook de lofdichten op Vander Noot zelf. Deze lofdichten waren meestal door anderen geschreven, maar soms door hemzelf onder pseudoniem. Aan zijn beschermer(s) bood de dichter één vel (= 2 folia = 4 bladzijden) of meer vellen aan. De koper kon bij de dichter dan nog andere vellen aanschaffen die hem interesseerden en die in voorraad waren, zoals een titelvel, een slotvel en vellen waarin anderen dan hijzelf, de koper, werden bezongen, waarna het geheel tot een boek werd ingebonden. Vander Noot investeerde zelf in zijn werk door de drukopdracht uit te besteden en door kunstenaars illustraties te laten vervaardigen naar zijn eigen inventie. Vervolgens vereerde hij aan zijn beschermer(s) naar hun wens een of meer vellen, waarop een vergoeding voor hemzelf zal zijn gevolgd. De beschermer liet dan het geheel meestal inbinden tot een fraai boek. Door het folio-formaat, de rijke typografie, de illustraties en de polyglotte teksten waren de Poeticsche Werken echte kijkboeken. Het kijkboek-effect werd door bepaalde kopers nog versterkt als ze - wellicht in overleg met de dichter - voor een nog mooier resultaat de illustraties door gespecialiseerde kunstenaars lieten ‘afzetten’ [= inkleuren]. Vander Noots rol in dit geheel was dus die van producent en verkoper. Zijn productie was tamelijk wisselvallig: over de hele periode van vijftien jaar waarin de Poeticsche Werken verschenen, traceerde Waterschoot in totaal 89 vellen of 356 bladzijden, maar ruim één derde: 36 vellen of 132 bladzijden, heeft de dichter in drie jaar tijd geproduceerd, namelijk in 1591-1593.Ga naar eind197.
***
Het grootste deel van het publiek waarop Vander Noot in zijn Poeticsche Werken mikte, bestond uit kooplieden.Ga naar eind198. De eerste koopman aan wie Vander Noot een sonnet opdroeg was de parfumeur Paolo Bolognino. Deze koopman, die hetzelfde beroep uitoefende als Jan de Froitmont aan wie Poetou een ode opdroeg (SLL, fol. 30v-31v), verschijnt in een vel van Poeticsche Werken dat in 1581-1582 werd geproduceerd. Er zouden nog veel meer kooplieden volgen. Joost de Smidt bijvoorbeeld, die tot de machtigste koopmansgeslachten van Antwerpen behoorde. In het sonnet voor hem treffen we de combinatie van materieel bezit en deugd aan, die ook reeds in Poetou's werken werd aangeprezen: De Deught, hoe groot sy is, en can niet claer wt-schynen
De Smidt, wanneer sy wordt sonder het gheldt gevonden.Ga naar eind199.
Dankzij de annotaties van Waterschoot kunnen we vaststellen dat deze ‘rijke’ gedachte is ontleend aan Ronsards Hymne de l'Or, en dat de Franse dichter die op zijn beurt heeft ontleend aan de Rhetorica van Aristoteles.Ga naar eind200. De thema's die Vander Noot in zijn gedichten voor de kooplieden behandelt, zijn stichtelijk. Men kan ze samenvatten als waarschuwingen tegen de ondeugd der hebzucht en als lofprijzingen ter ere van de liefde. De waarschuwingen tegen de hebzucht gaan meestal gepaard met opwekkingen om de dichters mild te belonen, aangezien de dichters de enigen zijn die hun beschermers voor vergankelijkheid kunnen behoeden. De liefde die door Vander Noot wordt geprezen, is niet de wellustige liefde, maar de liefde die tot de deugd en dus tot God voert. Stichtelijkheid, onvergankelijkheid, steun aan de goeden en de taak van de dichters in dit alles: wat deze elementen betreft, springen de overeenkomsten met het werk van Guillaume de Poetou in het oog.
In Poeticsche Werken zingt Vander Noot ook nogal wat buitenlandse kooplieden toe. Waterschoot die de buitenlandse kooplieden in het werk van Vander Noot indeelde naar hun nationaliteit, kwam tot de vaststelling dat de Italianen veruit in de meerderheid waren. Binnen het Italiaanse kamp leverden de Genuezen ‘het meest imposante getal aanwezigen in de PW’. Als verklaring hiervoor noemt Waterschoot de belangrijke rol die de Genuezen sinds 1550 te Antwerpen speelden.Ga naar eind201. De toegang die Vander Noot - via zijn vriendschap met Poetou - tot dit Genuese milieu had verkregen, zou ik hieraan willen toevoegen.
In 1582 bezingt Vander Noot de eerste buitenlandse koopman van gewicht, de Genuese edelman Antonio Spinola, wiens stoïcijnse deugd hij in een Franstalig sonnet vereeuwigt.Ga naar eind202.
Vander Noot nam kennelijk ook opdrachten aan tot het vervaardigen van huwelijkszangen voor kooplieden. Zo bezong hij de uit Brugge afkomstige adellijke koopman Antonio Gallo, die handel op Sevilla dreef, bij gelegenheid van diens huwelijk in 1589 met de rijke Johanna Coucke uit Roeselare, vermoedelijk een koopmansdochter.Ga naar eind203. Bij dit Nederlandstalige epithalamium voegde hij een zeer uitgebreide prozacommentaar in het Spaans, Italiaans en Frans. Nergens uit deze bijdragen blijkt dat de dichter met het bruidspaar bevriend of persoonlijk goed bekend was. Men moet er integendeel toe besluiten dat de dichter dit werk in opdracht en tegen gerede betaling zal hebben geleverd. In 1592 schrijft hij eveneens een epithalamium ter gelegenheid van het huwelijk van de in Mexico rijk geworden koopman Aerdt Crabbe en de Antwerpse Catharina Aernoudts.Ga naar eind204. In de jaren 1592-1594 lijkt hij vooral aandacht en opdrachten te hebben gekregen dankzij Italiaanse kooplieden (onder anderen kooplieden uit Milaan, Lucca, Siëna en Genua) en door Portugese kooplieden.Ga naar eind205. Onder de vaderlandse kooplieden die Vander Noot hebben begunstigd, zal een modern lezer met belangstelling voor onze literatuurgeschiedenis sommige bekende namen aantreffen, bijvoorbeeld die van de aanzienlijke Antwerpse koopman Pauwels van Fockenburch. Hij wordt door Vander Noot bedacht met een korte, doch zeer stichtelijke ode.Ga naar eind206. Deze Pauwels van Fockenburch was de overgrootvader van Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670), bekend als burlesk dichter en toneelauteur in Amsterdam.Ga naar eind207. Verdere bekenden zijn Anna (slechts indirect genoemd als het ‘lief’ van Fernando Hellemans), Carel en Peter Helmans. Deze laatste noemt Vander Noot in zijn sonnet ‘Vrint en Heer’. Anna, Fernando, Carel en Peter Helmans zijn respectievelijk de tante en ooms van Leonora Helmans of Hellemans, die in 1627 de tweede echtgenote van P.C. Hooft zou worden.Ga naar eind208.
Het gedicht waarin het koopmanschap het meest op de voorgrond treedt, is de elegie die Vander Noot in 1582 schreef naar aanleiding van het overlijden van Gillis Hooftman.Ga naar eind209. Het is de gunstige reputatie die Hooftman geniet onder de goeden (in r. 12 aangeduid als ‘De vroome’), die Vander Noot ertoe aanzet om deze calvinistische koopman te prijzen. Daarbij komt dat Hooftmans kinderen, die hun vaders deugden navolgen, eveneens begiftigd zijn met de kardinale deugden: Soo syt ghyliden noch oock begaefdt al ghelyck
Medt cloeckeydt, medt verstandt, en veursichtigheydt mede,
Levende wyschelyck, ghelyck u vader dede,Ga naar eind210.
Zij hebben Gods wet voortdurend voor ogen en weten daardoor de ‘ghirigheyt’ te vermijden, de ondeugd die voor een koopman steeds op de loer ligt ‘soo nà het aes de meese/ heur dick [= zich dikwijls] veldt in den slagh [= vogelknip, val]’. Over de vierde kardinale deugd, de Rechtvaardigheid, beschikken Hooftmans kinderen ook. Anders dan bij Poetou meet Vander Noot deze deugd nu breed uit met Gillis Hooftman als een exemplarische rechtvaardige koopman. Het valt op dat hierin allerlei ontleningen aan de proloog van De Goudbloem voorkomen:Ga naar eind211. Soo hy [= Gillis Hooftman] ooyt heeft ghedaen, dies hy groot wordt gheacht,
Die meer om t'slandts profyt, en om den ermen dacht,
Dan om sijn eyghen nut, comende alle staten [= iedereen]
Deur synen handel vroom, veursichtighlyk te baten
Synen handel was recht, vry-moedigh, mildt en claer,
Sonder te leuteren [= talmen], oft oock te suken haer: [= vitten]
Ghevende dit om dat, al-tydt bly van aenschyne,
Vry-moedigh en beleefdt, siet dats u, en dats myne.Ga naar eind212.
Gillis Hooftman was niet alleen rechtvaardig, maar ook geduldig bij rampspoed en om zijn deugd wereldwijd bekend. Deze rechtvaardige koopman was zeer nuttig (ook dit is ontleend aan de proloog van de Goudbloem): Van hem werden gespyst, die aen hem haer broodt wonnen,
Dies hy heur nutter was schier dan de schyn der Sonnen,
Oft dan den bloemkens is den coelen Meyschen dau:
Want sonder sijnen troost werden heur herten flau.Ga naar eind213.
Hooftman werd om zijn deugd door God mild beloond en zijn kinderen kon hij een aanzienlijk materieel bezit nalaten. Door zijn verzen wil de dichter Hooftmans reputatie verbreiden en tevens de deugden van diens kinderen. In de laatste vier regels tenslotte verzoekt de dichter aan de kinderen Hooftman om zijn geschenk goedgunstig te willen aannemen, ‘Al en segh ickx niet al [= alles], dat ghy wel weerdigh sijdt’. Deze lofprijzingen zijn kennelijk slechts een begin: ‘Ulider lof sal steeds toe-nemen medt der tydt.’Ga naar eind214.
***
Guicciardini's uitgangspunt was dat Antwerpen zijn eersterangs positie op handelsgebied te danken had aan de buitenlandse kooplieden. Onder deze kooplieden speelden met name de Italianen een belangrijke rol. Deze Italiaanse kooplieden bekleedden een aanzienlijke plaats op de maatschappelijke ladder, alleen al omdat velen van hen van adel waren. De historicus Brulez beschouwt de Italiaanse kooplieden als de zakenlieden die het meest tot de modernisering van handel en industrie te Antwerpen hebben bijgedragen. Zij waren het ook die Antwerpen tot een leerschool maakten voor de internationale zakenman. Dit type zakenman zou na 1585 de nieuw verworven technieken in de Noordelijke Nederlanden invoeren. In de werken van Poetou en Vander Noot vindt men de weerspiegeling van deze ontwikkeling, zij het met enige nuances. De Italiaanse kooplieden die optreden in de poëzie van beide dichters, zijn hoofdzakelijk Genuezen. Was deze groepering soms gevoeliger dan andere voor de argumenten van dichters als Poetou en Vander Noot? Het feit dat Poetou speciaal met de Genuezen goed bekend was, geeft wellicht een betere verklaring. Naar eigen zeggen had Poetou twintig maanden gevaren voor kooplieden uit Genua en was hij tijdens zijn ziekte driekwart jaar te Genua verpleegd. Er bestaat een kans dat hij te Genua het soort poëzie heeft leren kennen dat hij later zelf zou schrijven. In dit verband zij erop gewezen dat de Genuese dichter Schiappalaria in dezelfde periode soortgelijke poëzie schreef. Dank zij zijn vriendschap met Poetou zal ook Vander Noot tot speciaal de Genuese kooplieden toegang hebben gekregen.
Poetou en Vander Noot beloven de kooplieden een onvergankelijke gunstige reputatie door middel van hun poëzie, die onvergankelijker is dan andere mogelijkheden tot vereeuwiging. Het zijn natuurlijk slechts de deugdzamen onder de kooplieden die recht hebben op een dergelijke onvergankelijkheid. Poetou beschouwt de Voorzichtigheid als de voornaamste deugd van een koopman; bij Vander Noot bestaat de deugd meestal uit het ontbreken van hebzucht (egoïsme). Een christelijk humanist als Agrippa was voorstander van een rechtvaardig koopmanschap. Poetou zwijgt over de Rechtvaardigheid in de handel wanneer hij voor kooplieden schrijft, Vander Noot meestal ook. Slechts in de elegie voor Gillis Hooftman brengt hij de Rechtvaardigheid nadrukkelijk naar voren. Deze passages heeft Vander Noot dan ook ontleend aan de proloog van de Antwerpse kamer De Goudbloem. Poetou heeft eveneens passages ontleend aan de prologen van het landjuweel, voornamelijk aan de bijdragen van de twee Diestse kamers die nauwelijks reppen over Rechtvaardigheid in de handel. Hij benadrukte tevens de rol van de Schetzen in de Antwerpse handel, vooral omdat hij hoopte op hun steun en literaire belangstelling. Gezien de activiteiten die Melchior Schetz ontplooide bij de organisatie van het landjuweel, was Poetou's hoop op een doorbraak van zijn poëzie in het Antwerpse handelsmilieu alleszins begrijpelijk.
Deze doorbraak viel echter niet mee. De kooplieden die Poetou in 1565-1566 benaderde, waren meestal van Artesische of Vlaamse afkomst. Die doorbraak zou in de jaren 1581-1594 Vander Noot wel lukken. Zijn publiek bestond in die periode voor een groot deel uit autochtoon Antwerpse kooplieden. De belangstelling voor dit soort poëzie verschoof kennelijk naarmate de tijd verstreek. Het is nog de vraag, of de Antwerpse kooplieden die na 1585 naar de Noordelijke Nederlanden uitweken, ook iets van deze belangstelling hebben meegenomen. Of hielden ze soms dit soort poëzie voor een modegril uit een voorbijgestreefd tijdperk? |
|