Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot
(2016)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 2. Biografie van Guillaume de Poetou1. UitgangspuntZoals in de inleiding al werd aangegeven, is het onderzoeksobject van deze studie het vroegst gepubliceerde werk van de Antwerpse renaissancedichter Jan vander Noot. Vander Noot publiceerde zijn eerste gedichten in een bundel van een dichter die uit Artois (of: Artesië) afkomstig was en die zich te Antwerpen had gevestigd. Deze dichter, die in het Frans publiceerde, heet Guillaume de Poetou. Vander Noots eerste gepubliceerde verzen zijn eveneens in het Frans gesteld. Reeds bij oppervlakkige lectuur van het oeuvre van beide dichters blijken nogal wat overeenkomsten in stof en presentatie. Anders gezegd: de kennismaking met de opvattingen van Guillaume de Poetou over literatuur lijkt voor Vander Noots ontwikkeling als dichter van belang te zijn geweest. Tot nu toe is aan het gezamenlijk optreden van beide dichters nauwelijks aandacht besteed. Ten onrechte, maar wel begrijpelijk. Het werk van de tweederangsdichter Poetou valt niet makkelijk te raadplegen voor de geïnteresseerde lezer. Van de vier door deze dichter gepubliceerde werken waren Vander Noot-kenners slechts met de inhoud van twee ervan min of meer vertrouwd.Ga naar eind1. Ook over het leven van de Artesische dichter was nagenoeg niets bekend: hoe en waarom was Guillaume de Poetou in Antwerpen terechtgekomen? Hoe kwam het dat Vander Noot hem financieel steunde? Dit alles werd nooit eerder onderzocht. Vandaar dat ik dit bio-bibliografisch onderzoek heb opgezet om zo een begin te maken met de ontsluiting van Guillaume de Poetou's leven en werk. Op die manier komt het optreden van Jan vander Noot in een nieuw daglicht te staan. | |
2. De bronnenWat zijn de bronnen voor onze kennis van het leven van Guillaume de Poetou? We zijn gedwongen zijn leven en bezigheden te beschrijven op grond van slechts enkele snippers archiefmateriaal en op grond van hetgeen hijzelf te berde brengt over zijn omzwervingen, zijn familie, zijn vrienden en over zijn milieu van zakenlieden en dichters te Antwerpen. Het bronnenmateriaal is dus hoofdzakelijk literair van aard. Literaire bronnen en een biografie! Hoe vaak werden het poëtische en het biografische ‘Ik’ niet ten onrechte door elkaar gehaspeld in het verleden!Ga naar eind2. Toch is het onjuist om voorbij te gaan aan de zakelijke of feitelijke informatie die in literaire teksten verborgen zit. Dat klemt des te meer wanneer aan dit soort informatie op een andere manier nauwelijks valt te komen. Maar de biograaf die ook literaire bronnen hanteert, moet steeds goed beseffen dat de feitelijke informatie door een dichter op een bepaalde manier wordt gearrangeerd. Het is daarom gesuggereerd. Bovendien moeten deze feiten congrueren met wat men aan feiten in andere, zakelijke bronnen terugvindt of anders gezegd: de feiten uit de literaire bron mogen niet in tegenspraak zijn met de feiten uit de zakelijke bron. Wanneer dit wél het geval is, dan is het de taak van de biograaf om dit te signaleren en eventueel op te lossen. Literatuurhistorisch gezien kan er juist in zo'n geval van tegenspraak een biografisch interessant probleem schuilen. Deze uiteenzetting kan echter niet verhullen dat ik liever over een ruimer aanbod aan bronnenmateriaal had beschikt. Voor zover bekend, heeft geen tijdgenoot van de dichter zich ooit beijverd om iets over hem, hoe beknopt dan ook, op schrift te stellen. Evenmin is van Guillaume de Poetou een portret overgeleverd.
De voornaamste bewaarplaatsen van zakelijke bronnen voor het leven van de dichter zijn vermoedelijk het gemeentearchief (Archives Communales) te Béthune en het Stadsarchief te Antwerpen.
Wat Béthune betreft: het Duitse bombardement van april 1918 heeft het gemeentearchief van Béthune zwaar getroffen. Hoe beperkt de omvang van de resterende bescheiden is, kan men vaststellen aan de hand van de gedrukte negentiende-eeuwse inventaris van E. Travers.Ga naar eind3. Van deze inventaris in het gemeentearchief te Béthune zijn met blauw potlood de weinige bundels die bewaard zijn gebleven, aangekruist. Het Bethuunse archiefbezit mag dan beperkt zijn, ik heb desondanks niet alles kunnen zien. Van het onderdeel ‘Administration Communale’ heb ik slechts de bundels BB 1, BB 6 t/m BB 11 geraadpleegd en van de ‘Comptes de la Ville’ slechts de bundels CC 127, CC 128, CC 129 en de eerste helft van CC 130. Voor een onderzoeker is er in de bundels Stadsrekeningen, die voor de zestiende eeuw grotendeels ongeschonden zijn overgeleverd, mogelijk nog iets te vinden.
Ook de andere bewaarplaats, het Stadsarchief te Antwerpen, vertoont nogal wat lacunes voor wie de Antwerpse periode van de dichter (ca. 1560-1566) wil bestuderen. Zo acht ik het waarschijnlijk dat Guillaume de Poetou een of meer bundels heeft aangeboden aan de Antwerpse overheid met het vooruitzicht op een financiële tegemoetkoming. Het zou mij niet verbazen dat hij een dergelijk verzoek tot de overheid zou hebben gericht. In het Stadsarchief ontbreken echter de bundels uit de Tresorij over 1562-1576; ook de bundels ‘Stadsrekeningen’ (1560-1577) en ‘Kwitanties’ (pas vanaf 1572 aanwezig) uit de Rekenkamer ontbreken. Wat wel nog nader kan worden onderzocht, is de Vierschaar, bundel 148 (periode 1559-1565) in verband met Poetou's misstap waarover hij spreekt in La grande Liesse op fol. 37r. Wellicht ook dat de tien bundels Schepenregisters nrs. 301-310 (periode 1565-1566) gegevens over hem bevatten, maar ik acht de kans hierop gering. Wel onderzocht zijn de Certificatieboeken nrs. 11 t/m 24 die ik heb doorgewerkt op grond van het kaartsysteem dat berust in het Stadsarchief.
Omdat de vrouw van de dichter, Margriete Ewins (ook: Yeuwins), afkomstig is uit Armentières heb ik ook de Archives Communales van deze stad in mijn onderzoek betrokken, in de hoop er een stuk met huwelijkse voorwaarden of een testamentaire beschikking te vinden waardoor onze kennis van de biografische gegevens nog wat zou toenemen. Die hoop is ijdel gebleken. Wel bevatten de archieven allerlei interessante gegevens omtrent personen die in het werk van Guillaume de Poetou voorkomen, gegevens die via de secundaire literatuur nooit aan het licht zouden zijn gekomen. Voor dit onderzoek werden de volgende onderdelen van het archief geraadpleegd: AA 8, CC 3, CC 40, FF 40, 41, 45, 57, 82 en 84, GG 51 en 52, HH 1 en 17. | |
3. JeugdGuillaume de Poetou is afkomstig uit de zuidelijkste provincie van de Nederlanden, het oude graafshap Artesië. Hij noemt zichzelf ‘Bétunois’ zoals Bredero zich ‘Amsterdammer’ noemt, maar of hij ook te Béthune is geboren, heb ik niet met zekerheid vast kunnen stellen. Béthune, gelegen op circa 20 km. ten noorden van Atrecht (Arras), wordt door Guicciardini beschreven als ‘een fraey ende stercke stadt’, vooral bekend vanwege zijn uitvoer van ‘seer goeden ende vermaerden kase’.Ga naar eind4. Ik neem aan dat Guillaume de Poetou door geboorte poorter van deze Artesische stad is geworden. In het Bethuunse archief vond ik namelijk geen bewijs dat hij op een andere manier dit poorterrecht zou hebben verkregen.
Dit bewijs hebben we wel voor zijn vader: op 25 oktober 1527 legt Gérard de Poitou de eed af die voor de verkrijging van het poorterrecht noodzakelijk was. Daarbij wordt vermeld dat Gérard afkomstig is uit het dorp Labeuvrière, gelegen op een zevental kilometers ten westen van Béthune. Zijn vader, de grootvader van onze dichter, heette Pierre de Poitou.Ga naar eind5. Op twee plaatsen in het werk van Guillaume de Poetou vinden we allerlei interessante gegevens over zijn vader. Zo blijkt uit het grafschrift dat de dichter voor zijn vader heeft geschreven, dat deze laatste, na een avontuurlijk leven in krijgsdienst, op dertigjarige leeftijd trouwde met een meisje uit Béthune, Jeanne Warrive.Ga naar eind6. Gegevens omtrent de juiste datering van dit huwelijk hebben we niet, maar vermoedelijk heeft Gérard de Poitou vlak vóór of meteen na zijn huwelijk het poorterschap aangevraagd. Om die reden zou ik die huwelijkssluiting in 1527 of 1528 dateren. Dit houdt dan tevens in dat Gérard in 1497 of 1498 moet zijn geboren. Het grafschrift meldt ons ook dat hij op zestigjarige leeftijd is overleden, dus in 1557 of 1558. Zoals gezegd, licht het grafschrift ons ook in over het avontuurlijke leven van vader Gérard die in krijgsdienst is geweest in den vreemde, namelijk in Schotland en Frankrijk. In 1525 maakte hij als vaandeldrager de Slag bij Pavia mee. Deze veldslag betekende voor hem het einde van zijn militaire carrière in het leger van koning Frans I van Frankrijk: door de troepen van Karel van Bourbon, die vocht voor keizer Karel, werd hij krijgsgevangen gemaakt. Hoe en wanneer hij uit krijgsgevangenschap naar de Nederlanden terugkwam, vermeldt het grafschrift niet, maar dit moet dus tussen 1525 en 1527/ 28 zijn geweest. De dichter zegt ook nog dat er een aantal kinderen uit het huwelijk met Jeanne Warrive werd geboren en dat zijn vader als zakenman tamelijk welvarend is geworden.
Een indicatie over het soort handel dat zijn vader dreef, vinden we in een ander gedicht.Ga naar eind7. Daarin schrijft de dichter dat zijn vader zeer gesteld was op een aantal kooplieden uit Gent. Deze Gentenaren worden met name genoemd. Het zijn: Lieven de Croock, Joost van Deele, Gauvin Penel (ook genaamd ‘Fariron’), Jan Richart en Lieven Brakelman. Uit een andere contemporaine bron weten we dat van de hier genoemde Gentenaren de heren De Croock, Van Deele en Brakelman van beroep graanhandelaar waren.Ga naar eind8. Eerder in het gedicht herinnert de dichter zich dat hij als jonge man met deze Gentenaren zaken heeft gedaan.Ga naar eind9. Kennelijk zat hij toen zelf ook in de handel. De dichter beschouwde zichzelf dus als de zoon van een tamelijk welvarende zakenman.
Opmerkelijk in deze uitspraken is dat de dichter over het beroepsleven van zijn vader iets verzwijgt dat uit archiefbronnen wel te achterhalen valt en dat voor onze kennis van de achtergronden van de dichter niet helemaal zonder belang is. Voordat Gérard de Poitou zakenman werd, had hij een ander beroep, namelijk dat van chirurgijn. Binnen het gilde bekleedde hij zelfs een aanzienlijke functie. In een stuk van 1 maart 1531 (= 1532, n.s.) wordt hij genoemd als ‘prévost des barbiers’; dit betekent: als gildehoofdman van het barbiers - of chirurgijnsgilde.Ga naar eind10. Had hij zich soms de vaardigheden van chirurgijn eigen gemaakt in het Franse leger? Wat er ook van zij, op·l3 maart 1532 krijgt hij grote moeilijkheden met de stedelijke overheid omdat hij onaangenaam reageert op een klacht die door een gildebroeder bij de overheid was ingediend omtrent een aanvechtbaar besluit van het gilde. Op die dertiende maart moet namelijk het bestuur van het gilde zich komen verantwoorden vanwege een rekwest, ingediend door gildebroeder Pierre de Warlincourt. Via dit rekwest was de overheid ter kennis gekomen dat het gilde een geheime afspraak had gemaakt omtrent de betaling door patiënten. Deze afspraak luidde dat een patiënt die zijn doktersrekening niet had betaald, door geen enkel lid van het gilde nog zou worden behandeld vooraleer hij zijn rekening had voldaan. Kennelijk had meester Pierre zich niet aan deze afspraak gehouden en toch nog zo'n wanbetaler behandeld, waarop sanctie vanwege het gilde volgde. Niemand wilde nog met Warlincourt samenwerken, die daardoor de facto lijkt te zijn uitgesloten van alle gildeactiviteiten. De stedelijke overheid besloot dat een dergelijke gildeafspraak rook naar monopolievorming en dat dit heel schadelijk was voor armlastige patiënten. Zij verbood dan ook de geheime overeenkomst en steunde hierbij op een ordonnantie van de Keizer van 7 oktober 1531.Ga naar eind11.
De gildemaatregel was genomen onder het bewind van Gérard de Poitou. Stamde hij ook uit zijn koker? Zijn merkwaardige reactie op de bemoeienissen van de overheid laat dit vermoeden. Toen hij op de keizerlijke ordonnantie werd gewezen en hem werd verteld dat de bode van het gilde bij zijn rondgang met mededelingen voor alle gildebroeders voortaan niet meer meester Pierre mocht overslaan, verklaarde Poitou hooghartig dat ten eerste het gilde geen bode had en ten tweede dat ze niet van plan waren om voor bode te spelen voor het plezier van meester Pierre. Dit schoot echter de stedelijke overheid in het verkeerde keelgat en ‘gelet op het arrogante gedrag van Guérard Poitou’ werd bevolen hem te arresteren.Ga naar eind12. Wat er daarna is gebeurd, heb ik in de Bethuunse archieven niet teruggevonden, maar het lijkt me waarschijnlijk dat deze affaire uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de vader van de dichter zijn beroep als chirurgijn vaarwel heeft moeten zeggen en dat hij zich daarna op de graanhandel heeft gestort. Deze gebeurtenissen kan de dichter niet bewust hebben meegemaakt; daarvoor was hij vermoedelijk nog te jong. Ik twijfel er echter niet aan dat hij van dit oude familiezeer moet hebben geweten, zeker omdat hij - zoals nog zal blijken - zelf ook zijn neus heeft gestoten vanwege zijn monopoliepositie in de Bethuunse graanhandel.
Uit de poëzie van Guillaume de Poetou krijgt men de indruk dat zijn vader zich later heeft verzoend met Pierre de Warlincourt. Met enig wantrouwen lees ik dat de dichter Warlincourt beschouwt als zijn tweede vader. In een sonnet dat de dichter aan Pierre de Warlincourt opdraagt,Ga naar eind13. herinnert Poetou zich de grote vriendschap tussen zijn vader en meester Pierre. De nadrukkelijkheid waarmee de dichter die vriendschap beschrijft, kan erop wijzen dat hij van alles te verbergen heeft. Zo zal de karakteristiek die hij deze vriendschap meegeeft: een ‘admirable mystère’, door de Bethuunse lezer die van de oude kwestie op de hoogte was, meesmuilend zijn beaamd.
Het is niet gemakkelijk iets met zekerheid te zeggen over de schoolopleiding van Guillaume de Poetou. Uit zijn werk krijgt men de indruk dat hij tamelijk goed Latijn kent. Vermoedelijk heeft hij dus de Latijnse School te Béthune bezocht. Deze school was ontstaan uit de kapittelschool die bij de collegiale St.-Bartholomeüskerk hoorde. Schoolmeesters verbonden aan deze school in de jaren veertig van de zestiende eeuw waren Antoine Cocquel en Jean Magnaer.Ga naar eind14. Het vermoeden dat de dichter de Latijnse School heeft bezocht, berust ook nog op een uitlating in het sonnet voor Guillaume de Warlincourt. Hierin memoreert de dichter hoe hij en deze geleerde zoon van meester Pierre de Warlincourt samen ‘in hun jeugd op de school zaten van de Pegasische geesten’ (‘fréquentant jouvenceaux à l'envy et au mieux/ Des Esprits Pégasins la divine escolette’).Ga naar eind15. In die tijd, zo suggereert de dichter, was hij bij de Warlincourts kind aan huis, want hij haalt het vleinaampje aan dat meester Pierre voor hem had gereserveerd, namelijk ‘mon Guillemot’.Ga naar eind16. In 1565 biedt hij Guillaume de Warlincourt een sonnet aan als nieuwjaarsgeschenk. Uit dit gedicht blijkt niet alleen dat deze Guillaume een schoolmakkertje is geweest van Guillaume de Poetou, maar ook dat hij jonger is dan onze dichter en dat hij reeds getrouwd is en kinderen heeft. Uit andere bronnen weten we nog iets meer over deze geleerde Guillaume: in november 1552 liet hij zich aan de Leuvense universiteit inschrijven.Ga naar eind17. Vermoedelijk heeft hij rechten gestudeerd, want hij bekleedde daarna allerlei overheidsfuncties te Béthune.Ga naar eind18. Vóór 1590 moet hij zijn overleden; zijn vrouw heette Roze Herlin.Ga naar eind19. Negentiende-eeuwse geschiedschrijvers van Béthune roemen hem als dichter en vertaler.Ga naar eind20.
Terug naar het levensverhaal van de dichter Guillaume de Poetou, van wie we inmiddels de vader hebben leren kennen, van wie we weten dat hij als jonge man met Gentenaren graan heeft verhandeld en van wie we vermoeden dat hij de Latijnse School te Béthune heeft bezocht. Wanneer is onze dichter geboren? Indien we er van uitgaan dat hij te Béthune is geboren, kan dat op zijn vroegst in 1528 zijn geweest, aangezien zijn vader pas in oktober 1527 poorter werd en vermoedelijk pas daarna is getrouwd. We weten dat het gezin Poetou nog meer kinderen telde, maar het feit dat Guillaume door zijn vader kennelijk is bestemd als zijn opvolger in de graanhandel, kan erop wijzen dat hij de oudste zoon was. We kennen ook de naam van zijn moeder: blijkens een grafschrift dat de dichter aan haar heeft gewijd, heette zij Jeanne Warrive. Het gedicht bevat een aanwijzing dat zij vóór haar man is overleden, dus vóór 1557/1558.Ga naar eind21. Gezicht op Béthune, fec. Quinten van der Gracht. Bron: G. Braun & F. Hogenberg: Civitates Orbis Terrarum. Dl. 4 (1588), 7. UB L, Collectie Bodel Nijenhuis, M31/15/5496/110-1.
We weten ook waar de familie Poetou ongeveer moet hebben gewoond te Béthune. In een stuk uit 1551 wordt vader Gérard genoemd als tienman van de wijk ‘commenchant deppuis le dicque jusques à la porte du quarnier [= Carnier].Ga naar eind22. Deze havenwijk van Béthune, gelegen aan de rivier de Lawe, wordt de Catorive genoemd. Het was de oudste wijk van de stad. In deze wijk lag de eerste St.-Vaastkerk die in de tijd van keizer Karel werd afgebroken en verplaatst naar binnen de stadswallen. De wijk lag dus in de zestiende eeuw buiten de ommuurde stad. Andere namen voor dezelfde wijk zijn: Faubourg Sainct-Vaast en Faubourg des Quatre-Nations. Deze laatste benaming had de wijk te danken aan de kosmopolitische samenstelling van haar arbeidersbevolking.Ga naar eind23. Wellicht was de internationale belangstelling van de dichter reeds in zijn jeugd gewekt door het leven in de Catorive? Die belangstelling zal dan nog zijn versterkt door de verhalen van zijn vader over diens militaire avonturen in den vreemde. | |
4. KoopmanUit het werk van Guillaume de Poetou hebben we reeds kunnen opmaken wat zijn eigenlijke beroep was, namelijk dat van graanhandelaar. Een bevestiging van dit gegeven heb ik gevonden tijdens mijn archiefonderzoek te Béthune. Een stuk uit 1558 leverde een aantal interessante gegevens op.Ga naar eind24. Van de goeverneur van Artesië had Guillaume de Poetou een machtiging verkregen om tot 1500 ‘mencauld’ (= 1695 hectoliter)Ga naar eind25. wintergerst uit te voeren uit Artesië. Hem was daarvoor zelfs op 13 mei 1557 octrooi verleend door de koning. Om dit octrooi te verkrijgen had hij allerlei kosten gemaakt; in totaal twintig pond had hij daaraan besteed. Door dit octrooi werd hij in vergelijking met de overige graanhandelaren te Béthune zeer bevoordeeld, want voor deze kooplieden gold een algemene koninklijke maatregel: zij moesten per ‘mencauld’ (of ca. 113 liter) koren die ze exporteerden, één ‘patart’ (= 1 stuiver) belasting betalen, terwijl Guillaume de Poetou hiervan was vrijgesteld. In 1558, vermoedelijk vlak na het overlijden van vader Gérard de Poitou, kwamen de overige graanhandelaren in het geweer tegen het monopolie van Guillaume de Poetou, die in totaal 920 ‘mencauld’ wintergerst had uitgevoerd naar Vlaanderen, met name naar Armentières. Guillaume de Poetou wees in zijn rekwest aan de gouverneur en schepenen van Béthune natuurlijk op zijn bijzondere voorrechten. Naar aanleiding van zijn rekwest werd tenslotte tot het volgende besloten: Guillaume de Poetou mocht 206 ‘mencauld’ vrij uitvoeren, dus zonder de belasting van 1 stuiver per mencauld te betalen. Voor het overige moest hij voortaan rogge en wintergerst uitvoeren op de voorwaarden die ook voor zijn concurrenten golden zolang de koninklijke maatregel van kracht was. Hij werd tevens verplicht om een gedetailleerd overzicht te geven van zijn leveringen aan Armentières. Met de besluiten van de overheid ging Guillaume de Poetou akkoord. Uit het rekwest blijkt voorts dat hij te Béthune woonachtig was en dat hij zijn financiële positie als zwak beschouwde. We zijn geneigd dat laatste met een korrel zout te nemen. Zeker is dat hij zijn toekomstige financiële positie in groot gevaar zag.
Over zijn carrière als graanhandelaar zijn we verder volledig afhankelijk van wat hij hierover te berde brengt in zijn Hymne de la Marchandise. Helaas ontbreken hierin precieze dateringen, maar ik vermoed dat hij zijn internationale carrière pas in 1558 is begonnen, zowel op grond van het feit dat zijn vader in circa 1557/1558 is overleden als vanwege de zojuist geschetste zakelijke tegenslag voor een exporteur van rogge en wintergerst. Het kan zijn dat deze tegenslag hem naar het buitenland heeft gedreven. | |
5. AvonturierIn zijn Hymne vertelt Guillaume de Poetou hoe hij twintig maanden lang voor kooplieden uit Genua op de Middellandse Zee heeft gevaren. Daarna heeft hij driekwart jaar te Genua gewoond, waar hij ten gevolge van een zware ziekte op sterven heeft gelegen. Na zijn herstel werkte hij voor kooplieden uit Milaan. Hoelang zegt hij niet, maar in dezelfde tijd ging hij om met kooplieden uit Lucca en Florence. Hij vertelt ook in Rome en omgeving te hebben gewerkt. In dienst van Spaanse kooplieden is hij daarna als militair vermoedelijk in Latijns-Amerika geweest. Hij beroemt er zich op dat hij op vijf eilanden in de Atlantische Oceaan heeft gewoond. Een nadere aanduiding om welke eilanden het gaat, geeft hij niet in het gedicht; alleen meldt hij dat ze beschermd worden door hoge bergen. Daarna keerde hij naar Europa terug, niet naar zijn geboortestreek Artesië in de Nederlanden, maar naar Frankrijk. In die tijd moet hij geïnteresseerd zijn geraakt in de poëzie van de Franse dichters, aangezien hij in zijn levensverhaal uitdrukkelijk Frankrijk memoreert als ‘de bron der blankste zwanen die door Apollo worden gevoed’. Om welke Franse dichters gaat het hier? In La grande Liesse (fol. 55r) zal hij op gelijkaardige wijze Ronsard, de ‘Vandomois Pyndare’, omschrijven als ‘de blankste zwaan van de Parnas’. Vandaar dat ik meen dat bij Poetou deze hooggestemde terminologie de Pléiade-poëten geldt.
Guillaume de Poetou's zwerftochten zijn nog lang niet ten einde, want fungerend als tolk voor twee Franse kooplieden reist hij naar Oostland (de Noordduitse Hanzesteden) en Denemarken. In dezelfde functie van tolk-vertaler dient hij aldaar twee kooplieden uit Hamburg en twee uit Lübeck. Daarna vertrekt hij naar Engeland, waarbij hij zich dankbaar toont over het gastvrije onthaal dat hem ginds te beurt valt. Na nog een tijdje in Duitsland te hebben gewoond, waarbij hij allerlei kwaliteiten van de Duitsers roemt, zoals Romeinse daadkracht, grootmoedigheid en levendigheid van geest, bereikt deze zestiende-eeuwse Ulysses het hoogtepunt in zijn carrière als zwervend koopman: hij komt zich te Antwerpen vestigen.
Eén interessant element moeten we min of meer uit dit avontuurlijke levensverhaal afleiden: Guillaume de Poetou's kennis van vreemde talen moet niet gering zijn geweest. Hij sprak vermoedelijk goed Italiaans, Spaans en het Duits van Hamburg en Lübeck. Het lijkt me evenmin uitgesloten dat hij zich in het Nederduitse taalgebied met Nederlands heeft gered. | |
6. Koopman-dichter te AntwerpenGedreven door zijn verlangen naar succes in handelszaken en naar omgang met de bloem van de Europese kooplieden - zo stelt de dichter het ons voor - kwam Poetou zich tenslotte te Antwerpen vestigen. Voor hem was het de koopmansstad bij uitstek. Zo ging, volgens hem, Antwerpen er terecht prat op de familie Schetz binnen zijn muren te tellen. Op de SchetzenGa naar eind26. had hij blijkbaar in het begin van zijn Antwerpse tijd al zijn hoop gesteld. De dichter noemt zich nu ‘Citadin d'Anvers’ of poorter van Antwerpen.Ga naar eind27. Vervolgens bechrijft hij hoe hij te Antwerpen langzamerhand zijn kennissenkring heeft uitgebreid. Zoals meteen zal blijken, was Pierre de la Croix zijn voornaamste steun en toeverlaat in die Antwerpse begintijd.
Een naam als De la Croix is niet gemakkelijk thuis te brengen. In de secundaire literatuur treft men verschillende personen aan die Pierre of Peter de la Croix (ook: Croy) heten.Ga naar eind28. Toch menen we de beschermer van Poetou te kunnen identificeren als de zoon van Lambert de la Croix en Jehannette Meurin, die beiden reeds vóór oktober 1561 waren overleden. Deze Pierre de la Croix bezat grond in Laventie. Laventie is één van de vier dorpen in het Pays de Lalleu, de streek tussen Béthune en Armentières.Ga naar eind29. Guicciardini roemt deze streek als ‘een landeken seer schoon ende vruchtbaer van graen, vruchten ende andere eetware, ghenoemt het landt van Loue’.Ga naar eind30. Pierre de la Croix was calvinist, maar wanneer hij tot de nieuwe religie is overgegaan, is mij onbekend. In elk geval heeft hij voor zijn overtuiging moeten boeten. In de tweede rekening van Charles de la Buissière, ontvanger van de geconfisqueerde goederen in het Land van Lalleu, die loopt van 20 maart 1568 (= 1569, n.s.) tot 11 april 1574, staat hij vermeld bij de ontvangsten van Laventie. Hij wordt genoemd als ‘voortvluchtig uit Antwerpen’, en zijn bezittingen te Laventie worden geconfisqueerd. De ontvangsten bedragen 230 pond (= 1380 karolusgulden); dit is veruit het hoogste bedrag van de ontvangsten uit Laventie.Ga naar eind31. In een sonnet dat Guillaume de Poetou aan Pierre de la Croix opdraagt in La grande Liesse (fol. 57v), noemt hij hem zijn ‘Compère’, wat we hier vermoedelijk als ‘trouwe vriend’ moeten interpreteren. In dit gedicht roemt hij De la Croix vanwege zijn veelvuldige financiële bijstand aan familieleden: ‘veel goede geesten zouden zonder u in de bitterste armoede zuchten’, weet de dichter, vermoedelijk op grond van eigen ervaringen. Uit een stuk van 10 februari 1563 (= 1564 n.s.) blijkt dat Guillaume de Poetou vóór die datum 150 pond Vlaams (= 900 karolusgulden) van De la Croix had geleend.Ga naar eind32. Deze schuld lijkt voor het grootste deel op 10 februari 1564 te zijn overgenomen door een andere ‘compère’ van de dichter, namelijk Jehan du Bois. Uit de Hymne de la Marchandise (fol. 5r) blijkt dat De la Croix de dichter in contact bracht met twee kooplieden uit Rijsel: de gebroeders Hugues en François Fasse. Het contact lijkt vaste vorm te hebben gekregen toen de dichter twee gedichten aan de gebroeders opdroeg. Die gedichten zijn overigens niet opgenomen in La grande Liesse en evenmin in de Suite de la grande Liesse. Uit zijn oeuvre krijg ik de indruk dat hij deze methode vaker heeft toegepast om toegang te krijgen tot hem onbekende zakenlui.
De gebroeders Fasse (ook: Faiche) vormden het startpunt van een internationale kennissenkring voor de dichter. Zij worden door Goris gerekend tot de belangrijkste handelaren in wede uit die tijd, samen met een aantal kooplieden uit het Middellandse-Zeegebied.Ga naar eind33. (Wede is een plant waarvan blauwe verf wordt gemaakt om weefsels te behandelen). De gebroeders Fasse kenden het zakenmilieu van Antwerpen waarschijnlijk goed: we beschikken over een bewijs dat ze er al in 1560 waren gevestigd.Ga naar eind34. Blijkens de Hymne waren het de gebroeders Fasse die Guillaume de Poetou allerlei inlichtingen gaven over kooplieden uit het Middellandse-Zeegebied, met name over Italiaanse kooplieden uit Genua, Florence, Cremona, Lucca en Milaan.Ga naar eind35. Met die kennis gewapend bracht de dichter daarna een jaar door aan de Antwerpse Beurs, waar hij een aantal kooplieden persoonlijk leerde kennen. Een passage uit de Hymne die hierbij aansluit,Ga naar eind36. laat wellicht zien hoe Guillaume de Poetou's kennissenkring als een olievlek, maar niet zonder systematiek, uitdijde. Poetou begint met de kooplieden uit Artesië te noemen; daarna kent de olievlek een uitloper in noordoostelijke richting: kooplieden uit Bergen (Mons), Valenciennes, Kamerijk en Doornik worden net zoals de Artesiërs even genoemd. Veel meer aandacht besteedt de dichter aan de kooplieden uit Franssprekend Vlaanderen en vooral aan die uit Rijsel met hun handelsmaatschappijen. Samen met de kooplieden uit Doornik zijn die uit Rijsel de lievelingen van de Antwerpenaren, meent hij. Dit is, wat de Rijselse graanhandelaren betreft, niet helemaal uit de lucht gegrepen. In 1566 nam de Antwerpse overheid hen en daarmee hun graanspeculaties uitdrukkelijk in bescherming. Daarmee ging Antwerpen in tegen de wensen van de centrale overheid te Brussel en tegen de belangen van de kleine man te Antwerpen. Bij die gelegenheid kwalificeerde de Antwerpse overheid de Rijselse zakenlui als ‘de voornaamsten onder de zakenlieden te Antwerpen’.Ga naar eind37. ‘Lievelingen van de Antwerpenaren’ kan men dus het best interpreteren als: lievelingen van de Antwerpse overheid. Na de kooplieden uit Rijsel en hun prestaties te hebben besproken, staat de dichter vervolgens uitvoerig stil bij een andere groep Vlamingen, namelijk de Gentenaren, ook weer graankooplui. De reden hiervoor is dat hij reeds vroeger met een aantal van hen zaken heeft gedaan, zoals ook zijn vader deed. De Gentenaren die hij tot tweemaal toe uitdrukkelijk vermeldt, zijn de Brakelmans en Joost van Deele. De gebroeders Lieven en Michiel Brakelman en ook Joost van Deele waren graanspeculanten. Op 21 augustus 1566 zouden ze daardoor, volgens Van Vaernewijck, samen met een paar anderen in moeilijkheden komen, toen de haat van de Gentse bevolking zich zozeer tegen hen richtte: ‘dat zij haer alle moesten eenen goeden tijt absenteren’.Ga naar eind38. Dezelfde Van Vaernewijck weet verder te melden dat Lieven Brakelman op 8 november 1566 bekend stond als een van degenen die de bouw van het calvinistische bedehuis financieel steunden.Ga naar eind39. In het dagboek van Marcus van Vaernewijck wordt hij verder nog beschreven als ‘een machtich coopman van coorne, een jonck magher man’ die de naam had ‘ontfangher gheweest thebben vanden ghelde, datter ghegeven wert thulpen tupmaken [= oprichten] vander voornoemder ghuekeercke [= geuzenkerk]’.Ga naar eind40. Hij werd dan ook veroordeeld door Alva's rechtbank.Ga naar eind41.
Na de Gentenaren te hebben behandeldGa naar eind42. staat Guillaume de Poetou stil bij de kooplieden uit Armentières die, volgens hem, eveneens zeer geliefd zijn te Antwerpen. Waarschijnlijk moeten we hier opnieuw denken aan graankooplieden die hij heeft leren kennen in de tijd dat hijzelf nog graan vanuit Artesië naar Vlaanderen exporteerde. Na die uit Armentières worden heel kort de kooplieden uit Ieper en Brugge gememoreerd.
Uit dit alles kunnen we opmaken dat de koopman-dichter Guillaume de Poetou te Antwerpen voornamelijk aansluiting heeft gevonden bij de Vlaamse kooplieden en meer bepaald bij de kooplieden uit Rijsel en Gent. Vermoedelijk was hij naar Antwerpen gekomen in de hoop zich er als koopman te kunnen vestigen. Pas na enige tijd moet Guillaume de Poetou geleidelijk een ruimere bekendheid hebben gekregen als dichter in dit koopmansmilieu. Dit valt af te leiden uit de bundel La grande Liesse, waarin allerlei gedichten te vinden zijn die aan anderen dan streekgenoten worden opgedragen. In deze bundel, die op de Hymne de la Marchandise volgt, verschijnen voor het eerst kooplieden uit Genua en uit andere Italiaanse steden, één of twee Duitsers en één Engelsman, maar voor het overige zijn het bijna weer allemaal Artesiërs en Vlamingen die als opdrachtgever optreden of die als mecenas worden aangezocht. Pas in de latere bundels treft men ook Brabanders, iets meer Duitsers, een Hollander en een Spanjaard aan. De doorbraak in het koopmansmilieu te Antwerpen lijkt toen pas volledig gelukt te zijn. Het is goed hierbij voor ogen te houden dat deze doorbraak is gelukt met een soort poëzie dat aanzienlijk verschilt van de poëzie die in rederijkerskringen gebruikelijk was, en ook dat een aantal zakenlui tot wie hij zich richtte, zelf gedichten schreef. Maar dit komt nog uitvoerig aan de orde. Gezicht op Armentières met plattegrond. fec. Vedastus de Plouich. Bron: J. Blaeu: Toonneel der Steden van 's Konings Nederlanden. Met hare Beschryvingen. Amsterdam, 1649. fol. iij Qq. UB L, Collectie Bodel Nijenhuis, P.94 N.124.
Zoals gezegd, het is niet duidelijk waarvan Guillaume de Poetou te Antwerpen heeft geleefd. Uit een stuk van 24 oktober 1562 blijkt dat hij toen reeds in Antwerpen woonachtig was. Hetzelfde stuk bevat trouwens nog andere interessante gegevens. Toen Guillaume de Poetou in of vóór 1562 naar Antwerpen ging, kwam hij in het gezelschap van zijn vrouw Margriete Euwijns (ook: Ewins, Yeuwinz). Naar aanleiding van het overlijden van de halfzuster van zijn vrouw, Katherine Euwijns, vrouw van Gilles Beubbe, machtigden Guillaume de Poetou en zijn echtgenote drie personen om recht te doen gelden op hun deel van de erfenis. Vermoedelijk woonde Katherine Euwijns vóór haar overlijden te Armentières, aangezien twee van de drie gemachtigden eveneens te Armentières woonachtig zijn. De derde gemachtigde is ons reeds bekend: het is Pierre de la Croix, die in het stuk wordt genoemd als koopman en poorter van Antwerpen. De overige twee zijn Guillaume Sy, koopman uit Armentières en Josse Arduwin (de voornaam ‘Franchois’ is doorgehaald en vervangen door Josse). Deze Arduwin (Harduïn, Harduyn) is stadstresorier (‘argentier’) van Armentières.Ga naar eind43. Het ligt voor de hand bij de naam Harduïn naar een verband te zoeken met de Gentse François de Harduyn, vriend van Jan vander Noot en vader van de bekende dichter Justus de Harduyn, maar een waterdicht bewijs ontbreekt voorlopig.Ga naar eind44.
In een ander document in het Antwerpse Stadsarchief vinden we aanvullende gegevens over Guillaume de Poetou's familie en over zijn financiële situatie aan het begin van 1564.Ga naar eind45. Er wordt ons hierbij een blik gegund op wat men zijn bron van inkomsten zou kunnen noemen. Uit het stuk blijkt tevens dat zijn vrouw Margriete Euwijns een dochter is van wijlen Pierre EuwijnsGa naar eind46. en van wijlen Jehanne de Beuf. Guillaume de Poetou blijkt voorts een broer Jean te hebben. Van deze Jean had Guillaume in 1564 nog 200 karolusgulden te goed, blijkens een verwijzing naar een akte dienaangaande, verleden bij de Antwerpse notaris Adam Testaert.Ga naar eind47. Er is ook sprake van een zuster van Guillaume de Poetou, namelijk Jehanne Poictou, kloosterlinge te Béthune ‘au monastère nommée des soeurs dembas enclost’.
Guillaume de Poetou's financiële situatie was toen kennelijk niet rooskleurig. Het stuk in kwestie bevat een contract waarin Guillaume de Poetou 150 pond Vlaams (= 900 karolusgulden) leent van Pierre de la Croix. Als zekerheid voor de terugbetaling geeft Poetou een aantal schuldbekentenissen van leningen die anderen bij hem hadden gesloten. Daarnaast gaf hij als zekerheid toekomstige erfenissen die hem na het overlijden van familieleden te beurt zouden vallen, en verder meubilair, zilverwerk en juwelen in goud gevat. Dit contract tussen Pierre de la Croix en de dichter is niet gedateerd, maar het ‘approbo’ bij de vervangende tekst voor een doorhaling wel, namelijk 10 februari 1563 (= 1564, n.s.). Zoals hier eerder vermeld, toen Pierre de la Croix ter sprake kwam: dit contract werd op deze 10 februari 1564 gewijzigd in die zin dat overal zorgvuldig de naam van De la Croix werd doorgehaald en vervangen door die van Jean du Bois. Ook het bedrag werd gewijzigd: in plaats van 150 pond Vlaams (= 900 karolusgulden) leende Jean du Bois slechts 700 karolusgulden aan Guillaume de Poetou.
De schuldbekentenissen die Guillaume de Poetou als zekerheid kon geven, zijn van niet geringe waarde. Het totale bedrag bedraagt zo'n 1000 karolusgulden. Afgezien van zijn broer Jean staan nog twintig anderen bij de koopman-dichter in het krijt. De aanzienlijkste bedragen had Guillaume de Poetou geleend aan de Genuees Olivier Baldocci (22 pond Vlaams, later nog 4 pond 7 schellingen Vlaams), aan Pierre Campoing (20 pond Vlaams) en aan Thomas Lhermite (29 pond 2 d.). De twintig personen komen, met uitzondering wellicht van Andrieu le Mercier, nergens in het tot nu toe bekende werk van Guillaume de Poetou voor. Naast de reeds genoemden zijn het de pistolenmaker Martin du Pressoir; François du Plouvier, zoon van Vespasien en inwoner van La Gorgue; Noël Plouvoir, handelaar in ketels uit Armentières; Jehan Roses; Jehan Paliot; Arnoult Flocquet; Antonio Robero; Philippe Lhermite; Jehan Suverpont; Jehan le Liègiois die te Antwerpen bij Isidore de la Vallée zijn intrek had genomen; heer Ancelme Doucet; Gilles de la Croix; Ambroise Pollacre, secretaris van de koning van Polen; Mathieu Behagle, lakenhandelaar uit Armentières; de Florentijn Auxdino Pecorin; Andrieu le Mercier die wellicht dezelfde persoon is als ‘maistre André Cuyret, dit: le Mercier’ uit de Suite du Labeur (p. 64 en 65) en tenslotte een zekere maistre Thomas.
Blijkens het ‘approbo’ bij het stuk van 1564 beschikte Poetou over een Livre Mémorial of Catalogue escripte, waaronder we vermoedelijk een journaal moeten verstaan. Het is jammer dat we dit dokument met vermoedelijk een schat aan gegevens niet konden traceren. Het ziet er naar uit dat we hiermee inderdaad enig zicht krijgen op Guillaume de Poetou's voornaamste bron van inkomsten te Antwerpen. Kennelijk leefde hij vooral van het uitzetten of uitlenen van kapitaal: hij trad dus op als geldschieter. Een riskante handel! Tenminste de Rijselse koopman Pierre Campoyng verklaarde op 15 december 1565 dat hij al in 1562 zaken deed met Poetou wiens beroep hij aanduidt als ‘weert of tafelhouder’, maar dat de man in 1565 ‘gefailleert’ is.Ga naar eind47a. Gezien de mededeling van Campoyng lijkt het er dus op dat Poetou in 1565 bankroet is gegaan.
Al met al rijst de vraag waarom Poetou in februari 1564 plots gereed geld nodig had en dan nog 700 karolusgulden! Het is verleidelijk te menen dat hier een directe samenhang bestaat tussen die grote lening en de publikatiekosten van zowel de Hymne de la Marchandise als van La grande Labeur. Van beide boeken zal hij waarschijnlijk toch zelf de drukkosten hebben moeten voldoen en vermoedelijk ook juist in dit jaar. Indien deze veronderstelling correct is, moeten we besluiten dat Guillaume de Poetou te Antwerpen in 1564 heeft geprobeerd om door middel van zijn dichterlijke vaardigheid met het gevestigde koopmansmilieu in contact te komen. Na publikatie van zijn lofdichten zal hij in de meeste gevallen een tegenprestatie hebben gekregen in geld of diensten. Of zijn investering voldoende rendement heeft opgeleverd, blijft evenwel een open vraag, tenminste zolang wij zijn journaal niet hebben teruggevonden. | |
7. Een duister voorvalWel uit archivalia, maar niet uit Guillaume de Poetou's werken, blijkt dat hij was getrouwd. Directe toespelingen op broers of zusters of kinderen ontbreken eveneens in zijn werk. Daarom treft de persoonlijke toon die hij aanslaat in een bepaald gedicht des te meer. Het is een gedicht waarin hij uitdrukkelijk een misstap betreurt die hij te Antwerpen zou hebben begaan en waarvoor hij wellicht enige tijd in voorarrest heeft gezeten, want in de titel van het gedicht wordt omineus vermeld: ‘devant les prisons d'Anvers’.Ga naar eind48. Wat hij precies heeft misdreven, wordt niet duidelijk uit het gedicht, maar in zijn milieu moet de zaak algemeen bekend zijn geweest, anders zou het schadelijk zijn geweest voor de dichter om op een misstap de aandacht te vestigen. Het betrokken gedicht is een dankode, bestemd voor zijn neef Jacques Bernoulli, die koopman is te Antwerpen.Ga naar eind49. De dichter is zijn neef zo erkentelijk, omdat deze zijn reputatie heeft gered. Had Bernoulli soms een of andere schuld vereffend voor de koopman-dichter die door schuldeisers op de nek werd gezeten? Er is een passage in het gedicht die een verklaring als zou het hier gaan om een zonde tegen de handelscode, onwaarschijnlijk maakt. Zijn misdaad (‘Ma faulte’) noemt de dichter ‘tant laide, et difforme’;Ga naar eind50. dit betekent letterlijk: zo lelijk en wanstaltig, dat hij wanhopig is over vergeving. We zijn geneigd hier iets achter te zoeken als manslag of een seksuele misstap van de dichter, al moet het hier bij gissingen blijven.Ga naar eind51. | |
8. Academische ambitiesBlijkens zijn Suite du Labeur die in 1566 is verschenen, werd de koopman steeds meer poëet. Tien liefdesgedichten besluiten deze bundel. De dichter schreef die gedichten in opdracht van ‘patroni’ als Losson, Van Alferingen, Ortel, Van Trello, Soria, Oyens en Gérard (Geeraerts?). Dit wijst erop dat hij een zekere faam moet hebben genoten als vervaardiger van gelegenheidspoëzie. Toch lijkt hij niet tevreden te zijn geweest over de resultaten die hij te Antwerpen had bereikt. Uit de grote ode die Vander Noot als antwoord op een ode van de dichter schrijft, leren we dat Guillaume de Poetou aan het begin van 1566 zich had voorgenomen te gaan studeren te Leuven. Dit houdt tevens in dat hij het zakenleven vaarwel wilde zeggen. Wilde hij een academische opleiding om als geleerd dichter door het leven te kunnen gaan? Misschien. Immers, in eerste instantie zou hij zeker college in de artes hebben gelopen, maar het is waarschijnlijker dat hij arts wilde worden, want na de artes wil hij medicijnen studeren,Ga naar eind52. zoals uit dezelfde ode van Vander Noot valt op te maken. Deze studiekeuze is niet verwonderlijk wanneer we bedenken dat de vader van de dichter een ex-chirurgijn was: de medische belangstelling had hij vermoedelijk van huis uit meegekregen. In elk geval zou hij bij zijn studie financieel moeten worden gesteund; in de ode zegt Vander Noot hem die steun uitdrukkelijk toe en ook de steun van Vander Noots goede vrienden zal hem niet ontbreken. Of het ooit van studie te Leuven of elders is gekomen, is mij onbekend. In de gepubliceerde registers met de namen van studenten die zich te Leuven lieten inschrijven, ontbreekt Guillaume de Poetou's naam.Ga naar eind53. | |
9. CalvinistZijn aspiraties om te gaan studeren en arts te worden, moeten hem in 1566 ten dele afhankelijk hebben gemaakt van Vander Noot. Deze afhankelijkheid is wellicht ook op het godsdienstige vlak aantoonbaar of misschien moeten we zelfs denken aan wederzijdse beïnvloeding. De kwestie is deze: wanneer is Guillaume de Poetou calvinist geworden? Dat hij dit moet zijn geworden, leid ik af uit de inventaris van het huis Brederode te Vianen die van 12 tot 22 mei 1567 werd opgemaakt. In de bibliotheek van Hendrik van Brederode, de grote geuzenaanvoerder, bevonden zich blijkens deze inventaris: Trois Liures escript en Ritmes a messeigneurs le prince et Brederode per Guilame de poictou betunois.Ga naar eind54. Bekend is dat Brederode in die jaren wordt beschouwd als ‘de eigenlijke leider van de opstand te Antwerpen waar hij de radicaalsten om zich heen verzamelt’.Ga naar eind55. In de in 1565 en 1566 gepubliceerde bundels van Guillaume de Poetou is geen spoor van zijn naam of van die van de Prins te vinden, vandaar dat ik meen dat Guillaume de Poetou zijn drie boeken (vermoedelijk: een boek in drie delen) pas vanaf medio 1566 aan Brederode heeft aangeboden. Aangezien geen enkel exemplaar van dit werk is overgeleverd, ben ik geneigd te denken aan een handschrift. Hoopte Guillaume de Poetou op financiële steun en een drukker te Vianen toen hij dit boek aanbood?Ga naar eind56.
Van een aantal personen aan wie Guillaume de Poetou zijn gedichten opdraagt in 1565 en 1566, was in 1566 bekend dat zij calvinisten waren. We weten alleen niet hoe lang zij reeds het nieuwe geloof aanhingen. Het betreft hier vooral zakenlui afkomstig uit het Franstalige gebied van de Nederlanden. Het gaat hier om mensen als Pierre de la Croix, Jean du Bois, Pierre en Gérard du Bosquiel, Hubert Déliot, Charles de l'Escluse en diens vader Guillaume, François en Hugues Fasse, Jan Dupont, Gilles Hazebart en Guillaume Colpin. Ook een aantal Nederlandstalige zakenlui aan wie hij zijn gedichten opdraagt, was calvinistisch gezind: we denken hierbij aan de reeds genoemde Gentse graanhandelaren Lieven en Michiel Brakelman en aan Joos van Deele. Sterker nog, Poetou's drukker Willem Silvius, die in 1565 een gedicht krijgt opgedragen, wordt eveneens in 1566 verdacht van ‘ketterse’ sympathieën.Ga naar eind57. Het is onvoorstelbaar dat de dichter daar nooit iets van zou zijn opgevallen en dat hij zich in die jaren niet gedrongen zou hebben gevoeld een standpunt in te nemen dat min of meer overeenkwam met dat van zijn milieu en van zijn opdrachtgevers.
Vermoedelijk ging Guillaume de Poetou in de periode 1565-1566 met Jan vander Noot om. Deze laatste dateerde de ode die Guillaume de Poetou voor hem schreef op 3 januari 1565 (= 1566, n.s.).Ga naar eind58. Het is dus mogelijk dat pas begin 1566 het eerste contact plaatsvond. In elk geval verleende Vander Noot aan Guillaume de Poetou in 1566 financiële steun. Nu weten we dat Jan vander Noots geloofsovertuiging pas tussen april en september 1566 voor de buitenwacht duidelijk werd,Ga naar eind59. maar misschien was ook hier sprake van een proces dat eerder is begonnen. Wat er ook van zij: het is zeer waarschijnlijk dat Jan vander Noot en Guillaume de Poetou in 1566 op godsdienstig gebied elkaars opvattingen deelden. Waarom vinden we Poetou dan niet vermeld in de rapporten van de spionnen van Filips II die door Van der Essen zijn uitgegeven? Het kan zijn dat Poetou als te onbelangrijk werd beschouwd en dat hij daarom niet in de lijst van een spion als Dauxy werd opgenomen. Een andere mogelijkheid is dat hij reeds vóór oktober 1566 het land had verlaten.
Daarom wellicht vinden we hem evenmin in de documenten met veroordelingen, uitgesproken door de bloedraad.Ga naar eind60. De Artesische dichter Guillaume de Poetou lijkt even plotseling uit Antwerpen te zijn verdwenen als hij er was gekomen. Zo is momenteel nog onbekend waar en wanneer hij is overleden. |
|