Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot
(2016)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 1: De genese van de Nederlandse renaissanceliteratuur1. TaalsituatieGa naar eind1.Halverwege de zestiende eeuw werden in de Nederlanden twee landstalen gehanteerd. In de meeste gewesten werden Nederlandse dialecten gesproken; in een aantal gewesten sprak de bevolking Franse dialecten. Dit geeft slechts een globaal beeld, want in het gewest Friesland sprak men Friese dialecten en in Overijssel-Drenthe-Gelderland sprak men de voor Hollanders slecht verstaanbare Nederduitse dialecten, het zogenaamde ‘Oosters’. In wezen was de taalsituatie nog veel gecompliceerder, vooral in het gebied dat men later de Zuidelijke Nederlanden noemde. Vrijwel elk zuidelijk gewest had een anderstalige minderheid. Artesië (Artois) was Franstalig, maar een aantal plaatsen behoorde tot het zogenaamde Vlaams-Artesië;Ga naar eind2. Henegouwen was Franstalig, met uitzondering van Edingen (Enghien) en Halle die Nederlandstalig waren. Alleen het gewest Namen was volledig Franstalig. Vlaanderen telde een aanzienlijke Franstalige minderheid in het Zuidoosten (Flandre Gallicante of Franssprekend Vlaanderen) rond de belangrijke stad Rijsel. In het overwegend Nederlandstalige Brabant bestond een klein Franstalig gebied, namelijk de streek rond Nijvel (Nivelles). Het grootste deel van het gewest Luxemburg was Franstalig, maar in steden als Luxemburg en Thionville (Diedenhofen) en in hun wijde omtrek werd een Duits dialect gesproken. De taal van de instellingen van het gewest was evenwel Frans. Voor het Prinsbisdom Luik, dat niet tot de Nederlanden behoorde, geldt eveneens dat de taal van de instellingen Frans was, maar er werd zowel Frans als Nederlands gesproken. Wat deze taalsituatie extra ingewikkeld maakt, is dat de taalgrens voortdurend aan het schuiven was. Door bestudering van plaatsnamen heeft men kunnen vaststellen dat in de vroege Middeleeuwen tot in Boulogne (Bonen) een Nederlands dialect werd gehanteerd, daarna trok dit dialect zich terug tot in Artesië. In de Bourgondische tijd was St. Omer nog een tweetalige stad, maar rond 1530 raakte het Nederlands aldaar geleidelijk in een minderheidspositie. De omgekeerde beweging was ook mogelijk. Ieper was vanaf de dertiende eeuw Franstalig, maar in de vijftiende eeuw werd het opnieuw Nederlandstalig. Grote verschuivingen, met uitzondering van de verfransing van Brussel in de jongste eeuwen, hebben sinds de zestiende eeuw niet meer plaats gevonden, maar kleine verschuivingen zijn nog aan de orde van de dag, waarbij officiële en niet-officiële taalgrenswachters meestal knarsetandend moeten toezien.
Tweetaligheid in de zin van beheersing van de beide landstalen kwam betrekkelijk weinig voor, eigenlijk alleen in bestuurlijke kringen en in het milieu van de grote zakenlieden. Om historische redenen was tweetaligheid het meest verbreid in het oude graafschap Vlaanderen. Van oudsher immers nam Vlaanderen binnen het geheel van de Nederlanden in politiek en taalkundig opzicht een aparte positie in. Het grootste deel van zijn grondgebied, het gebied ten westen van de Schelde, was in de Middeleeuwen bezit van de Franse kroon. De rest van het gebied maakte deel uit van het Duitse rijk.
Deze politieke grens kwam echter niet overeen met de taalgrens. Het graafschap Vlaanderen was hoofdzakelijk Nederlandstalig, ook wat betreft het gedeelte dat de Vlaamse graaf in leen hield van Frankrijk. Door hun nauwe banden met de Franse kroon waren de graven van Vlaanderen en hun hofhouding veelal Franstalig. Aan het Vlaamse hof werkte bijvoorbeeld de grondlegger van de Europese roman, Chrétien de Troyes (ca. 1135-ca. 1190). Een Nederlandstalig equivalent van Chrétien die aan hetzelfde hof werkte, hebben we niet.
Het politieke overwicht in dit graafschap kwam vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw echter geleidelijk in handen van steden als Brugge en Gent die Nederlandstalig waren. De invloed van de Franse cultuur bleef niet beperkt tot het Vlaamse hof; bij patriciërs in de steden werkte dit adellijke voorbeeld aanstekelijk. Met de komst aan het eind van de veertiende eeuw van het Bourgondische huis (een jongere tak van het Franse koningshuis) zou de invloed van het Frans groeien. Die invloed zou zich in de loop van de vijftiende eeuw zelfs uitbreiden naar de andere Nederlandse gebieden die traditioneel deel uitmaakten van het Duitse Rijk. De taal van het reizende hof van de Bourgondiërs was Frans. Vandaar dat de literatuur die in hofkringen ontstond, Franstalig was. De Bourgondische hertogen, die al vrij gauw het belang van de literatuur onderkenden bij het propageren van hun politieke doelstellingen, verleenden opdrachten aan Franse auteurs zoals Eustache Deschamps (ca. 1344-ca. 1404), Christine de Pisan (ca. 1364-ca. 1431) en Martin le Franc (ca. 1410-1461). Ze hadden Franstalige hofkroniekschrijvers in dienst, die zich een literaire reputatie wisten te verwerven, zoals de Henegouwer Jean Froissart (1337?-1410?), de in de buurt van het Vlaamse Aalst geboren Georges Chastellain (1405-1475), de in de buurt van Boulogne geboren Jean Molinet (1435-1507) en de Henegouwer Jean Lemaire de Belges (1473?- na 1515). Andere bekende Franstalige auteurs die als hoveling waren verbonden aan het Bourgondische hof, waren de uit Kamerijk (?) afkomstige Enguerrand de Monstrelet (ca. 1390-1453), Pierre Michault (15e eeuw), en Olivier de la Marche (ca. 1426-1502) die te Brussel was geboren.Ga naar eind3.
De hoftaal was weliswaar Frans, maar kennis van het Nederlands was een vereiste voor hoge ambtenaren. Zo werd ter gelegenheid van de Blijde Inkomste van Filips de Goede in Brabant op 5 oktober 1430 bepaald dat de kanselier en de raadsleden van de Raad van Brabant naast het Latijn, ook het Frans en het Nederlands moesten beheersen. Ook de twee eventuele niet-Brabanders in de Raad moesten het Nederlands machtig zijn. Dezelfde bepalingen werden herhaald bij de Blijde Inkomste van Karel V op 23 januari 1515. Uit de beschikbare documenten van de tijd zelf bleek dat, wat de volkstalen betreft, er sprake was van een bestuurlijke tweetaligheid in de Nederlanden. In de rechtspraak werd de taal gehanteerd van de streek waaruit de verdachte afkomstig was. In een overwegend Nederlandstalig gewest als Brabant was in de praktijk het Nederlands de meest gebruikelijke bestuurstaal.Ga naar eind4. Dit was ook het geval in de overige Nederlandstalige gewesten.
Waren de landsregering en haar organen in de vijftiende eeuw en zestiende eeuw in feite tweetalig, de overheid van de belangrijkste steden in de Nederlanden hanteerde van oudsher naast het Latijn het Nederlands als bestuurstaal. Officiële stukken: verordeningen, reglementen, contracten en dergelijke waren vaak in het Nederlands gesteld. We zien ook dat de literatuur die binnen die steden functioneert Nederlandstalig is. Zoals Filips de Goede Franstalige auteurs in dienst nam als hofhistoriografen, zo was Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482) zeventien jaar lang in dienst van de Brugse overheid als ‘stadsdichter’: De Roovere's Brusselse collega Colijn Caillieu werd in 1474 eveneens door zijn stad in dienst genomen tegen een vast jaargeld.Ga naar eind5. Evenals Chastellain, Molinet en anderen bewoog De Roovere zich op het terrein van de geschiedschrijving, maar dan tot glorie van zijn eigen stad: indien we D. Geirnaert mogen geloven, was hij de auteur van een Brugse kroniek van Vlaanderen.Ga naar eind6. In de vijftiende eeuw was er nog geen sprake van standaardtalen. Het gesproken Frans in de Nederlanden bestond uit een aantal Franse dialecten die onderling zeer verschilden, zoals ook de Nederlandse dialecten onderling verschilden. Er was echter één belangrijk verschil: de hoftaal van de Bourgondiërs was dezelfde als die van de Franse Kroon. Daarmee gingen zij voorbij aan de Franse dialecten (Picardisch en Rouchy in het Westen en Waals in het Oosten) die in de Nederlanden gebruikelijk waren. Doordat deze hoftaal ook in het bestuur van het land werd gehanteerd, betekende dit een enorme steun voor de verbreiding van deze taal die de standaardtaal zou worden. Het is duidelijk dat het Nederlands een dergelijke steun miste, waardoor een snelle totstandkoming van een Nederlandse standaardtaal nadelig werd beïnvloed.
Onderling contact tussen Frans- en Nederlandstaligen was niet ongebruikelijk: men denke aan de zakenlieden en overheidspersonen in de steden voor wie het een noodzaak was om beide landstalen te beheersen. Voor Franstalige Bourgondiërs bleef dit contact met het Nederlands niet zonder gevolgen. Doordat de achtergrond van belangrijke Bourgondische auteurs Nederlands was, komen we ook veel Nederlandse woorden tegen in de werken van hofschrijvers als Chastellain, Molinet en De la Marche.Ga naar eind7. Anderzijds zien we ook hoe het Nederlands van onze rederijkers doorspekt raakte met Frans. Vandaar dat Nederlandse renaissance-auteurs het als hun taak zouden zien om op te komen tegen het gebruik van bastaardwoorden en te pleiten voor een zuiver Nederlands.
Aan de bestuurlijke tweetaligheid van de Nederlanden zou voor een deel van het land om praktische redenen een einde komen met de Val van Antwerpen in 1585. Vanaf die tijd ontwikkelde het Noorden - het huidige Nederland - zich zelfstandig als ééntalige natie. In het Zuiden - grosso modo het huidige België - bleef men met de tweetaligheid worstelen tot op de huidige dag. De Nederlanden in de zestiende eeuw. Bron: Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Bussum, 1979-1982. Dl. 5, p. 314.
| |
2. Politieke zelfstandigheidDe politiek van de Bourgondiërs was gericht op gebiedsuitbreiding en op eenmaking van hun gebieden door middel van bestuurlijke centralisatie.Ga naar eind8. Vervolgens beoogden zij van die gebieden een aparte eenheid te maken die los zou staan, zowel van de Franse kroon als van het Duitse Rijk. Op deze doelstellingen was ook hun politieke propaganda gericht. Vooral Filips de Goede (1396-1467), speelde een belangrijke rol in verband met de eenmaking van de Nederlandse territoria. Bij zijn troonsbestijging in 1419 was hij reeds graaf van Vlaanderen en Artesië en tijdens zijn regering verwierf hij de bestaande unies Brabant-Limburg-Overmaas en Holland-Zeeland-Henegouwen en de gewesten Namen en Luxemburg. Als hertog van Bourgondië was hij een aanzienlijk vazal van de Franse koning, maar door het bezit van het vrijgraafschap Franche-Comté (belangrijkste steden: Dole en Besançon) was hij ook leenman van de Duitse keizer. Door de nieuw verworven gebieden in de Nederlanden nam het belang van dit Duitse leenmanschap steeds toe. Vandaar de plannen van zijn opvolger Karel de Stoute (1433-1477) - de eerste Bourgondiër die zich geen Fransman meer voelde - om een zelfstandig middenrijk tussen Frankrijk en Duitsland te smeden. Toen hij in 1477 bij Nancy het leven liet, was dit streven echter voorlopig van de baan.
De verdere eenmaking zou pas plaatsvinden onder Karel V: deze kleinzoon van de laatste Bourgondische hertogin Maria (de dochter van Karel de Stoute), lijfde Doornik en het Doornikse in, verder Friesland, Utrecht-Overijssel-Drenthe, Groningen en de Ommelanden en hij heroverde in 1543 Gelre-Zutphen, dat reeds in 1504 door zijn vader Filips de Schone was veroverd, maar dat in 1513 weer verloren was gegaan. Slechts het Prinsbisdom Luik, waartoe ook het oude graafschap Loon (ongeveer het huidige Belgisch Limburg) behoorde, slaagde erin een soeverein vorstendom te blijven. Als machtigste heerser van zijn tijd kon Karel V de droom van de Bourgondiërs verwezenlijken en de Nederlanden losmaken van zowel Frankrijk als Duitsland. In 1529 dwong hij de Franse koning Frans I bij de Vrede van Kamerijk om in de Nederlanden alle feodale banden en andere mogelijke lenen van Frankrijk op te geven. Bijna twintig jaar later, in 1548, zouden ook de banden met Duitsland worden losgemaakt. Bij de Transactie van Augsburg werden de Nederlandse gewesten onttrokken aan het Duitse Rijk. Zij werden verenigd in een nieuwe, bijzondere ‘Neder-erflandse’ kring of Bourgondische kreits. De politieke zelfstandigheid van de Nederlanden was hiermee voor het eerst in de geschiedenis een feit geworden.
In de Nederlanden was er echter toen nog nauwelijks sprake van een nationaal besef. De loyaliteit van de meeste bewoners ging in eerste instantie uit naar het eigen dorp, de eigen wijk of stad. Een klein aantal Nederlanders kon wat verder kijken en beschouwde het eigen gewest als natie. Slechts de landsheer en de aristocratie waren vanwege hun bestuurlijke activiteiten in staat over de gewestelijke grenzen heen te kijken en het geheel van de Nederlanden als natie te zien. In hun kielzog volgden de kooplieden, geleerden- en kunstenaars die vaak een hele tijd in het buitenland hadden gewerkt. Als vuistregel mag hierbij gelden dat naarmate de Nederlander verder van huis was, hij een groter deel van de Neder landen als zijn vaderland beschouwde.Ga naar eind9. Dit nieuwe perspectief speelt met name een rol na de Beeldenstorm van 1566. Noodgedwongen verlieten toen duizenden Nederlanders huis en haard om zich in het buitenland te vestigen. Betrokken bij het kerkelijk leven als ze waren, kwamen ze ginds in nauw contact met Nederlanders die afkomstig waren uit andere gewesten dan zijzelf. Vooral bij Nederlanders in Engeland heeft dit nieuwe perspectief een rol gespeeld. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat deze - vaak tijdelijke - emigranten bij hun terugkeer in het vaderland blijk gaven van een nationaal besef. | |
3. HumanismeHumanisme of ‘studia humanitatis’ zijn twee termen voor hetzelfde begrip. Humanisme is de negentiende-eeuwse term. ‘Studia humanitatis’ en ‘studia humaniora’ zijn de termen waarmee veertiende-eeuwse humanisten hun bezigheden betitelden. Op grond van contemporaine uitspraken heeft Kristeller het werkterrein van de ‘studia humanitatis’ vastgesteld. Het omvatte: de studie van de grammatica, de retorica, de literatuur, de geschiedenis en de moraal-filosofie.Ga naar eind10. De gangmaker van de ‘studia humanitatis’ was Francesco Petrarca (1304-1374). Vanuit de Provence, waar Petrarca een groot deel van zijn leven heeft gesleten, en vanuit Toscane drong het humanisme door tot andere gewesten. Om daar eveneens tot bloei te komen was het afhankelijk van een geschikte voedingsbodem. Die was aanwezig in allerlei landen en met name ook in de Nederlanden. Het Italiaanse humanisme werkte bevruchtend op een autochtoon Nederlandse traditie. Daaruit zou een nieuwe variëteit ontstaan, namelijk het christelijk humanisme. De wordingsgeschiedenis van dit christelijk humanisme is zeer complex. Bij het onderzoek daarnaar ligt het voor de hand twee lijnen te volgen: die van de autochtone traditie en die van de Italiaanse invloed. Eerst komt die autochtoon Nederlandse traditie ter sprake, vervolgens de Italiaanse invloed.
Bij ons heeft de Devotio Moderna (Eigentijdse vroomheid) harten en geesten rijp gemaakt voor het christelijk humanisme. Deze religieuze beweging, die autochtoon Nederlands was, werd op gang gebracht door een tijdgenoot van Petrarca, namelijk de diaken Geert Grote (1340-1384) uit Deventer. De beweging ontstond in 1374 toen Grote zijn huis in Deventer wegschonk aan arme, ongehuwde vrouwen. Dit ‘Meester Geertshuis’ werd daarmee de eerste vestiging van de ‘Zusters van het Gemene Leven’. Twee jaar later kwam naar het voorbeeld van deze eerste stichting een vestiging voor mannen tot stand. Grote's vicaris en volgeling Florens Radewijns stichtte toen het eerste fraterhuis van de ‘Broeders van het Gemene Leven’. In dit fraterhuis woonden vier priesters die de leiding hadden en acht ‘clerici’ (jongeren die de Latijnse school achter de rug hadden en die ter plekke werden opgeleid tot priester), verder waren er twee ‘familiares domestici’ (leken die op het praktische vlak als kok, kleermaker en dergelijke de overige huisgenoten verzorgden). Daaruit blijkt dat slechts een kleine minderheid van de fraters leek was. Leken zouden bij de fraters altijd veruit in de minderheid zijn.
Wat hun spiritualiteit betreft: gewetensonderzoek, goede voornemens maken en meditatie moesten een verinnerlijking van de vroomheid teweeg brengen. Daarnaast werd er ook de nodige aandacht besteed aan hardop gezegde gebeden, dus aan uiterlijke vroomheid. Daar werd althans meer aandacht aan besteed dan men op grond van het traditionele beeld van de fraters zou verwachten.Ga naar eind11. Na de dood van Geert Grote werd in 1387 door de fraters de stichting gefinancierd van het klooster van de Reguliere Kanunniken te Windesheim (onder Zwolle). De nieuwe geest van strenge naleving van de kloosterregels die deze stichting kenmerkte, sloeg aan: tegen het eind van de vijftiende eeuw telde de Congregatie van Windesheim ongeveer honderd kloosters, verspreid over de Nederlanden, Duitsland en Zwitserland.Ga naar eind12. Hetzelfde succes en eenzelfde geografische verspreiding gelden voor de fraterhuizen van de Broeders van het Gemene Leven.
Het zijn de Broeders van het Gemene Leven die we hier als uitgangspunt nemen, zonder daarom afbreuk te willen doen aan de betekenis die de overige stromingen binnen de Moderne Devotie hebben gehad voor de schepping van een gunstig intellectueel klimaat. Geert Grote had veel belangstelling voor de bronnen van het christendom: de bijbel en de geschriften van de kerkvaders. Speciaal wat boeken betreft, was hij bijzonder hebberig: in een brief aan Ruusbroec getuigde hij over zichzelf ‘Semperque avarus et peravarus librorum’.Ga naar eind13. Daarbij stelde hij meer prijs op de betrouwbaarheid van de geschriften die hij verzamelde, dan op de uiterlijke kwaliteiten ervan.Ga naar eind14. Op zijn volgelingen droeg hij die belangstelling en geesteshouding over. Droeg het verzamelen en afschrijven van boeken zijn goedkeuring weg, met afkeer bezag hij het armoede-ideaal van franciscanen en dominikanen, namelijk het bedelen om het dagelijks levensonderhoud. Daarom wilde hij dat de fraters of Broeders in hun onderhoud voorzagen met het werk van eigen handen. Zoals we zullen zien, was de meerderheid van de fraters ex-leerling van de Latijnse scholen. Gezien hun ontwikkelingsniveau en de in hun milieu traditionele belangstelling voor boeken, is het niet verwonderlijk dat ze hun keuze lieten vallen op kopieerarbeid om in hun levensonderhoud te voorzien. In Deventer en Zwolle was het de gewoonte vier à vijf uur per dag aan kopieerwerk te besteden; te Leuven waar de inkomsten kennelijk hard nodig waren en de vraag groot was, kopieerden de fraters zelfs acht uur per dag.Ga naar eind15. Dit kopiëren was een individuele bezigheid: na de mis, de lezing van de getijden en na allerlei devote oefeningen trok iedereen zich op zijn kamer terug voor de dagelijkse arbeid. De opbrengst van de kopieerarbeid werd in een gemeenschappelijke kas gestort.Ga naar eind16. Kopiëren was voor de fraters echter niet louter een mechanische bezigheid; dit blijkt uit de tekstkritiek die ze toepasten. Dit is begrijpelijk: de betrouwbaarheid van het afschrift was immers een doeltreffend verkoopsargument. Aan hun bijbelafschriften kan men hun zorg voor een constante kwaliteit aflezen. In het moederhuis te Deventer bevond zich een geëmendeerd standaardexemplaar van de Vulgaattekst. Van dit exemplaar werden afschriften gemaakt waarvan alle fraterhuizen en kloosters van de Moderne Devotie er een moesten bezitten.Ga naar eind17. Tekstkritiek veronderstelt een bepaalde geesteshouding die men het best kan omschrijven als een combinatie van kwaliteiten. Deze zijn onder meer: respect voor bronnen, een streven naar grondige kennis van de stof, zorgvuldigheid en nauwgezetheid. Iemand met zo'n geesteshouding beschikt tevens over de geesteshouding die de serieuze studie van de Klassieke Oudheid mogelijk maakt. Zo konden de Leuvense tekstuitgaven uit de kringen van de Moderne Devotie in kwalitatief opzicht concurreren met vergelijkbare uitgaven door humanisten.Ga naar eind18. Het is onder meer door haar aandacht voor bronnen en tekstkritiek dat de Moderne Devotie de geesten en harten heeft rijp gemaakt voor het Italiaanse humanisme. Van het Leuvense klooster der Reguliere Kanunniken - die eveneens deel uitmaken van de beweging der Moderne Devotie - is de bibliotheekcatalogus overgeleverd.Ga naar eind19. Dit klooster van St.-Maartensdal was eerst een fraterhuis van de Broeders van het Gemene Leven geweest (opgericht in 1433), maar in april 1465 werden de fraters opgenomen in de Vereniging van Windesheim.Ga naar eind20. De catalogus van de Leuvense kloosterbibliotheek bewijst afdoende dat het Italiaanse humanisme tot dit klooster was doorgedrongen.Ga naar eind21.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw kwam de boekdrukkunst op, wat vermoedelijk de bestaansmogelijkheden van de fraters heeft ondergraven. Men zou verwachten dat zij, als antwoord op deze dreiging van de moderne tijd, drukkerijen zouden hebben opgericht om op deze manier hun boekproductie voort te zetten. Dit is slechts in geringe mate gebeurd. Drukkerijen en uitgeverijen hadden ze bij ons slechts te Brussel (1475-1485?), Gouda (1486-1521) en te 's-Hertogenbosch (1525-1526) en in Duitsland te Marienthal (ca. 1473-1484) en Rostock (ca. 1473-1529).Ga naar eind22. Op andere plaatsen zoals te Deventer, Antwerpen, Leuven en Zwolle bestonden zelfstandige drukkerijen en uitgeverijen die min of meer met hen waren gelieerd.Ga naar eind23. Men kan er slechts naar gissen wat de reden is geweest dat zij niet massaal hebben deelgenomen aan die technische innovatie. Vermoedelijk was de opzet van een drukkersatelier niet goed te verenigen met de spiritualiteit van de Moderne Devotie. Tegen grote investeringen in drukkersmateriaal en papier zullen zij vreemd hebben aangekeken. Het lenen van het benodigde kapitaal bij banken en andere geldschieters zal bemoeilijkt zijn door hun afkeer van woekerpraktijken. Niet het minst nog zullen de eisen van het drukkersbedrijf hebben gebotst met de sfeer van een leven dat op zich al overvol was met de vervulling van vrome plichten. Kopiëren was een min of meer individuele bezigheid die de fraters op hun kamers uitvoerden. Die arbeid vergde ook fysiek veel minder dan het hanteren van de drukpers. Was het drukken op zich al in de ogen van veel tijdgenoten Zwarte Kunst, het reilen en zeilen van een drukkersatelier moet ook de fraters als een heksenketel zijn voorgekomen.
Slechts bij uitzondering in de ateliers van de fraters, maar daarentegen wel bij privé-ondernemers nam men de productie van classica, humanistica en schoolboeken ter hand. Deventer, de bakermat van de Moderne Devotie, neemt wat dit soort uitgaven betreft een bijzondere plaats in. Op grond van Campbell's Annales is berekend dat daar in de incunabeltijd 508 uitgaven het licht zagen, waarvan 90 in de categorie classica en humanistica.Ga naar eind24. Deze verhouding 508: 90 krijgt enig reliëf in vergelijking met de productiecijfers van elders. Voor Antwerpen, na Deventer de stad in de Nederlanden met de hoogste boekproductie, zijn de cijfers: 432: 76.Ga naar eind25. Voor Parijs: 677: 66 en voor Engeland 364: 29.Ga naar eind26. De vooraanstaande plaats die wordt ingenomen door Deventer is merkwaardig en kan niet goed worden verklaard zonder de positie die de fraters in deze stad innamen daarbij te betrekken. Opmerkelijk is in elk geval dat tussen Deventers eerste drukker Richard Pafraet en de fraters een goede verstandhouding bestond.Ga naar eind27. Kennelijk beschouwden ze de productie van zijn atelier niet als een regelrechte aanslag op hun bestaansmogelijkheden. Deze Richard Pafraet (ca. 1455-1512) was oorspronkelijk een edelsmid, afkomstig uit het dorp Paffrath, ten oosten van Keulen. Het eerste boek van zijn pers, het Liber Bibliae moralis van Petrus Berchorius gaf hij in 1477 uit. Na de komst van Alexander Hegius naar Deventer in 1479-1480 als rector van de Latijnse school, werden in Pafraets drukkerij werken van klassieke auteurs en van Italiaanse humanisten gedrukt. De vrijgezel Hegius (1433-1498) werd bevriend met de drukker Pafraet en nam zelfs zijn intrek bij hem. Het was daar ook dat de vader van het Italiaanse humanisme in de Nederlanden, Rudolf Agricola, zijn vriend Hegius in 1484 kwam opzoeken.Ga naar eind28. In 1483 kwam een tweede drukker-uitgever naar Deventer: Jacob van Breda. Hij en Pafraet maakten van Deventer het voornaamste drukkerscentrum van de Nederlanden. Van beide drukkers bevinden zich nu nog in totaal 319 uitgaven in Nederlands openbaar bezit.Ga naar eind29. Na Venetië was Parijs in de periode vóór 1501 de belangrijkste drukkersmetropool, maar in Deventer kwamen, zoals gezegd, in die periode meer werken van klassieke auteurs van de pers dan te Parijs.Ga naar eind30.
De conclusie dringt zich op dat hoewel de fraters zelf niets anders in druk hebben laten verschijnen dan vrome werken en enkele schoolboekjes ten behoeve van het onderwijs in het Latijn, zij te Deventer en elders toch op een of andere manier de privé-ondernemers behulpzaam zijn geweest met hun kennis van het boek en van de boekenmarkt. Helaas ontbreken hierover tot nu toe harde gegevens.
Een andere werkzaamheid van de fraters die van belang is geweest voor het scheppen van een gunstig klimaat voor het humanisme, heeft te maken met het toenmalige voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Anders dan men in het verleden hierover dacht, hebben de fraters slechts bij uitzondering eigen scholen opgericht en daaraan les gegeven.Ga naar eind31. Veel meer aandacht daarentegen besteedden ze aan de zielzorg van de jeugd. In veel steden richtten ze convicten (kosthuizen) op waarin onderdak werd verleend aan scholieren die van daaruit een stadsschool of Latijnse school bezochten. Een procurator had de leiding van zo'n kosthuis, een repetitor verzorgde de studiebegeleiding en een andere frater kookte. Hun kosthuizen, die concurreerden met privé-kosthuizen, waren een groot succes en boden onderdak aan velen, rijk en arm.Ga naar eind32. Zo vond de beroemde theoloog Wessel Gansfort (ca. 1419-1489) in zijn jeugd als arm scholier van de stadsschool te Zwolle onderdak in het kosthuis van de fratersGa naar eind33. en ook Erasmus werd in de jaren 1485-1487 geplaatst in het kosthuis van de fraters te 's-Hertogenbosch waar hij met de hulp van de repetitor probeerde op het niveau van de tweede en eerste klas te komen. De Bossche stadsschool bood namelijk geen vervolgonderwijs na de derde klas.Ga naar eind34. Had de Latijnse school in feite de fraters nodig om tot een behoorlijk leerlingenaantal te komen, de fraters waren voor hun toekomst ook enigszins afhankelijk van die scholen. Het hoeft namelijk geen betoog dat de jongeren in zo'n kosthuis vertrouwd werden gemaakt met de levensbeschouwing van de fraters en dat onder hen de toekomstige fraters werden gerecruteerd. Toch moet men dit aspect niet overdrijven: de fraterhuizen en kosthuizen telden relatief weinig fraters en voelden zich niet echt verplicht om wervend op te treden. Hoewel ze de mogelijkheid hadden om uit het intellectuele puikje van de Nederlandse jeugd hun toekomstige medebroeders te kiezen, is het de vraag of ze zo gespitst waren op knappe koppen. Uit hun spiritualiteit althans blijkt dit niet. Anderzijds kennen we de klachten van Erasmus over de druk die op zijn geweten werd uitgeoefend door een Bossche frater om in te treden. Erasmus weerstond echter die druk. Vanwege die pressie heeft hij zich later zeer negatief uitgelaten over de fraters.Ga naar eind35. Het lijkt me echter niet juist om op grond van Erasmus' particuliere ervaringen te besluiten dat die pressie een algemeen voorkomend verschijnsel was.
Wat we wel kunnen besluiten, is dat de fraters via hun kosthuizen de mogelijkheid hebben geschapen voor rijk en arm om onderwijs aan de Latijnse scholen te volgen. Opmerkelijk ook is het verschijnsel van studiebegeleiding door fratersrepetitoren. Vanuit het oogpunt van studiediscipline zal het verblijf in hun kosthuizen verre te verkiezen zijn geweest boven een verblijf in de ouderlijke woning of in een privékosthuis.
In het geval van het kosthuis voor arme scholieren te Deventer, het St.-Hiëronymushuis, beschikken we ook over een aanwijzing dat er een band bestond met de drukker Pafraet. In het zogenaamde Liber Vitae, het register van het kosthuis waarin de namen van stichters en weldoeners staan opgetekend, vinden we: Mr. Richart de Printer en sijn Huysvrouw, die op sijn kost by nae den Kelder, den Sael en Koeken, en sieckenhuysken heeft laeten verbeteren in voertyden.Ga naar eind36. Kennelijk heeft Pafraet op zijn kosten een flink deel van het kosthuis laten verbouwen en opknappen. Procurator van het kosthuis was in Pafraets tijd een goede vriend van Alexander Hegius, namelijk Johannes Synthen, bekend om zijn uitgave en commentaar op de Latijnse grammatica van Alexander de Villa Dei. Van het eerste deel van dit werk zijn uitgaven respectievelijk van vóór 1488, van 1488 (2 exemplaren) en van 1495 bewaard gebleven in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage; van het tweede deel hebben we uitgaven van vóór 1488 en van 1488. Al deze uitgaven zijn gedrukt te Deventer bij Richard Pafraet.Ga naar eind37. Met zijn gift aan het kosthuis heeft Pafraet vermoedelijk een wederdienst willen verrichten.
Nog eens, de invloed van de fraters en de precieze aard van de contacten met het opkomende humanisme in de Nederlanden zijn niet met harde bewijzen te staven. Dat ze invloed hebben uitgeoefend bij het kweken van een voor het humanisme gunstige studiehouding lijkt mij toch vrij zeker. Zonder dat ze het bewust nastreefden hebben de fraters door hun voorliefde voor het boek en door hun studiebegeleiding in de kosthuizen het Nederlandse humanisme voorbereid!
***
Na de vruchtbare, autochtoon Nederlandse voedingsbodem voor het Italiaanse, humanisme te hebben beschreven zullen we nu onze aandacht richten op de kanalen waarlangs dit humanisme bij ons is binnengestroomd of kon binnenstromen. Daar zijn er drie: de directe invloed van Petrarca en zijn geschriften, de invloed van de Italianen in de Nederlanden via het Bourgondische hof van Karel de Stoute en via hun optreden als zakenman in de steden, en tenslotte de invloed van Nederlanders die in Italië hebben gestudeerd of gewerkt.
Te Avignon was Petrarca bevriend met een Nederlandse leeftijdsgenoot, de musicus Ludovicus Sanctus (Lodewijk Heyligen, ca. 1304-1361), die afkomstig was uit Beringen, gelegen in het toenmalige Prinsbisdom Luik.Ga naar eind38. In 1333 begaf Petrarca zich op reis om Frankrijk, Duitsland en Zwitserland te leren kennen. Hij bezocht toen ook de Nederlanden en in de streek van Sanctus, met name te Luik (in de St.-Jacobsabdij?), deed hij zijn belangrijkste ontdekking, namelijk een handschrift met de toen onbekende tekst van Pro Archia, Cicero's lof van de dichtkunst. Geen wonder dat men meent dat Sanctus door allerlei praktische wenken aan Petrarca een aandeel in deze vondst heeft gehad.Ga naar eind39.
Het is de vraag of Sanctus vanuit humanistisch oogpunt veel van zijn Toskaanse vriend heeft opgestoken: hij heeft nauwelijks iets geschreven en dat weinige was dan nog in een Latijn van middeleeuwse snit. Volgens IJsewijn zou dit ook kenmerkend zijn voor Petrarca's nalatenschap in de Nederlanden gedurende de eerste halve eeuw na zijn dood.Ga naar eind40. De Nederlandse belangstelling voor Petrarca beperkt zich in die tijd uitsluitend tot diens moraliserende en ascetische geschriften: dus tot geschriften die in de middeleeuwse kloostergemeenschappen konden functioneren. Humanistische ideeën stuitten in de Nederlanden op verzet, hoewel Italianen er tot hun verbazing ook enkele aanhangers aantroffen.Ga naar eind41. Echte volgelingen van Petrarca als humanist waren er bij ons dus aanvankelijk niet. Zou het toeval zijn dat juist de eerste die zich met de persoon van Petrarca vereenzelvigde en diens leven beschreef, tevens de gangmaker is geweest van het humanisme bij ons?Ga naar eind42. We doelen hier op de Ommelander Rudolf Agricola, een van de zeer zeldzame vijftiende-eeuwse Nederlanders die zich het Italiaanse humanisme volledig eigen wist te maken.
Agricola (1444-1485)Ga naar eind43. was de natuurlijke zoon van Heinrik Vries (ook: Hendrik Huusman), sinds 1444 abt van de benediktijnenabdij te Selwerd, even ten noorden van Groningen.Ga naar eind44. Deze vader maakte het Rudolf mogelijk om aan de universiteiten van Erfurt, Keulen en Leuven te studeren.Ga naar eind45. Toen Agricola in 1468 naar Italië trok om er te Pavia te beginnen aan zijn rechtenstudie, bleek hem na korte tijd dat deze studie een vergissing was, waarop hij zich vol overgave stortte op de studie van de Klassieke Oudheid. Aan zijn Italiaanse omgeving paste zich deze geleerde Fries, dichter en orator, zozeer aan dat hij Latijnse redevoeringen uitsprak met een vlekkeloos Italiaanse tongvalGa naar eind46. en dat hij met zijn Italiaanse vrienden kon wedijveren in het schrijven van poëzie en proza in het Latijn. In de periode 1475-1479 was hij te Ferrara als musicus aan het hof verbonden, maar in zijn vrije tijd bekwaamde hij zich in het Grieks.Ga naar eind47. Terug in de Nederlanden in 1479 heeft Agricola deze studie van het Grieks met succes gepropageerd.Ga naar eind48. In de jaren 1481-1483 was hij stadssecretaris van Groningen: ‘orator’ luidt zijn functie officieel in het Latijn. Hij was evenwel eerder een soort stadsadvocaat die zich met juridische spitsvondigheden moest inlaten dan wat men in Italië onder deze humanistische term verstond.Ga naar eind49. In Italië vervulde een ‘orator’ gezantschappen voor zijn stad, maar het was tevens iemand die door zijn humanistische kundigheden (overtuigende redevoeringen houden en dito brieven schrijven) het visitekaartje van zijn stad was. Als zodanig werd hij dan ook aldaar volgens de beste klassieke traditie zeer gewaardeerd. Agricola vervulde weliswaar gezantschappen voor Groningen, maar hij meende dat zijn humanistische kundigheden door de Groningers nauwelijks op waarde werden geschat. Het waren parels voor de zwijnen: ‘Gij behoeft volstrekt niet te vragen,’ schreef hij aan zijn broer ‘wat voor dank, wat voor welwillendheid ik door mijn bemoeiingen bij onze burgers verworven heb: ge weet genoeg van de geaardheid en de gemoederen der onzen. Ik voor mij kende ze al geruimen tijd voorheen, maar nu heb ik er de meest doorslaande bewijzen van’.Ga naar eind50. Agricola gaf toen wel eens meer uiting aan zijn gevoelens van geïsoleerdheid en gefrustreerdheid. Voor iemand die aan Ferrara gewend was geraakt, viel Groningen kennelijk niet mee.Ga naar eind51.
Toch bood Groningen van alle Nederlandse plaatsen aan een humanist nog de meeste mogelijkheden om met gelijkgezinden om te gaan. Op een tiental kilometers ten westen van de stad lag de St.-Bernardsabdij van Aduard. In de Middeleeuwen was deze abdij het grootste en welvarendste Cisterciënzerklooster van de Noordelijke Nederlanden.Ga naar eind52. Via twee Latijnse scholen verzorgde deze abdij het onderwijs aan aanstaande kloosterlingen, novicen en jongere kloosterbroeders. De ene school was in de abdij gevestigd, de andere lag een eind weg, in de buurt van Bedum. In rode baksteen opgetrokken als zij was, werd deze laatste ‘Rubra Schola’ (Rode School) genoemd.Ga naar eind53.
Had Aduard reeds aan het eind van de dertiende eeuw een beroemde Italiaan binnen de muren gehad,Ga naar eind54. over Italiaanse invloed te Aduard krijgen we pas enige zekerheid voor een latere periode, namelijk de tijd van het abbatiaat van de humanistischgezinde Hendrik van Rees (abt van Aduard in de periode 1449-1485). Van Rees verleende gastvrijheid aan een groep van 15 à 20 geleerde vrienden die in 1480 of kort daarna een ‘Academia’ vormden. Ontstaan naar het voorbeeld van dergelijke instellingen te Rome en te Florence stimuleerde ook de Aduarder academie geestverwanten in hun studie.Ga naar eind55. Belangrijkste leden van deze kring waren Agricola, die net terug was uit Italië, en de theoloog Wessel Gansfort (ca. 1419-1489), bijgenaamd ‘lux mundi’ (licht der wereld). Beide mannen waren zeer bevriend. Ze aten vaak samen en wisselden dan van gedachten over allerlei kwesties zoals de rechtvaardiging door het geloof.Ga naar eind56. Gansfort had als jonge man les gegeven aan de stadsschool te Zwolle en toen in de jaren 1440-1449 herhaaldelijk de reeds bejaarde Thomas à Kempis (ca. 1380-1471) opgezocht in zijn klooster Sint-Agnietenberg (ten noorden van Zwolle). Wie zal de invloed schatten die de oude, maar eigentijds vrome man op de jeugdige Wessel Gansfort heeft uitgeoefend? Post wil deze invloed in elk geval niet onderschatten.Ga naar eind57. Bij een aantal leden van de Aduarder kring zal de zucht tot navolging van Christus sterker zijn geweest dan die tot navolging van Petrarca. Wessel Gansfort, zijn ‘famulus’ (lijfknecht, oppasser) Gozewijn van Halen (ca. 1468-1530) die later rector werd van het Groningse fraterhuis van de Broeders van het Gemene Leven, en Hendrik van Edam, later procurator van het convict te Deventer van de fraters, waren de leden van de Aduarder kring die vermoedelijk het meeste affiniteit hadden met de ideeën van de Moderne Devotie.Ga naar eind58. Maar ook het Italiaanse humanisme was zeer goed vertegenwoordigd in deze kring: naast Agricola was daar Rudolf Langius (ca. 1438-1519) die het werk van Lorenzo Valla en Domizio Calderini in de Nederlanden bekend maakte, verder Johannes Canter van wie wordt verteld dat hij met vrouw en kinderen, ja zelfs met het dienstmeisje uitsluitend Latijn sprak,Ga naar eind59. Wilhelmus Frederiks (ca. 1450-1527) de Groningse pastoor die te Ferrara was gepromoveerd en Lambertus Frylingius die bij die promotie als paranimf was opgetreden.Ga naar eind60. Ook de namen van de meeste overige leden van die kring zijn overgeleverd,Ga naar eind61. maar uit deze korte opsomming moge reeds blijken dat juist in die kring de verbinding tot stand kon komen tussen Nederland en Italië. Uit die verbinding zou de nieuwe variëteit van het Italiaanse humanisme, namelijk het christelijk humanisme ontstaan. In Italië was de studie van de ‘humanae litterae’ het doel van het humanisme, bij ons zou de studie zozeer uitgaan naar de ‘christianae litterae’, dat een benaming als ‘humanistisch christendom’ eerder van toepassing is dan de term ‘christelijk humanisme’.Ga naar eind62. Het ‘Nederlandse’ humanisme zou in een aantal opzichten van het Italiaanse verschillen. Dit komt doordat de politieke en literaire achtergronden van beide humanismen verschillend waren. De opkomst van het humanisme in Italië ging gepaard met de politieke wil om de vroegere grootheid van Rome te herstellen en de Italianen meenden dat klassiek Latijn en Italiaans weliswaar verschilden, maar dan slechts als verschillende verschijningsvormen van een en dezelfde taal; om die reden ook werden de klassiek-Romeinse en de Italiaanse letteren beschouwd als twee verschijningsvormen van een en dezelfde literatuur.Ga naar eind63. In de Nederlandse politiek speelden onze eerste humanisten geen rol van betekenis, terwijl in Italië van meet af aan humanisten belangrijke politieke functies bekleedden. Men denke aan Coluccio Salutati (1331-1406) en Leonardo Bruni (1370?-1444) die beiden kanselier van de Florentijnse republiek zijn geweest, terwijl in de Nederlanden over het algemeen noch het Bourgondische hof, noch de Nederlandse adel veel ophadden met de studie van de Klassieke Oudheid. Voor een humanist met politieke ambitie was bij ons toen weinig eer te behalen. Op literair gebied zijn de verschillen eveneens aanzienlijk. Was de oorspronkelijke doelstelling van het Italiaanse humanisme een betere kennis en een in ere herstellen van de Romeinse klassieken, bij ons streefde het humanisme vóór alles het herstel na van de zuiverheid van de christelijke leer. Grondige kennis van het Latijn was bij ons een middel, studie van de H. Schrift het hoofddoel. Het werkterrein van dit christelijke of bijbelse humanisme, zoals het humanisme bij ons ook wordt genoemd, omvatte de studie van de bijbel, de kerkvaders, de vroeg-christelijke dichters en het kerkelijk recht.Ga naar eind64. De eerste verschijningsvorm van dit christelijk humanisme was de Aduarder kring, waar de verbinding tot stand kwam tussen het Italiaanse humanisme en autochtone elementen die rijp waren voor bepaalde kanten van dit humanisme. Gesimplificeerd zou men kunnen stellen: uit de verbinding tussen onze toenmalige beste geesten zoals de Italiaanse humanist Agricola en de leerling van de Moderne Devotie, de theoloog Wessel Gansfort, is de machtige stroom ontstaan van het Nederlandse of liever: Noordelijke humanisme. Anders gezegd: via ‘Aduard’ komen we bij Erasmus terecht en bij het humanisme in de Nederlanden gedurende de zestiende eeuw. Desiderius Erasmus (1469-1536) was een leerling van de Deventer stadsschool. Sinds 1483 was Alexander Hegius, een vriend van Agricola en lid van de Aduarder kring, rector van die school. Het was Agricola die Hegius, een oud-leerling van de fraters te Zwolle, geestdriftig maakte voor de studie van het Grieks en het was Hegius die op zijn beurt deze geestdrift als een brandende fakkel doorgaf aan Erasmus en diens generatie.Ga naar eind65. In de stamboom van het Nederlandse humanisme fungeert Hegius dan ook als de schakel tussen Agricola en Erasmus.Ga naar eind66. Erasmus die Petrarca beschouwde als een exponent van een voorbijgestreefd tijdperk,Ga naar eind67. heeft toch meer aan hem ontleend dan hij zich bewust was. In dit opzicht was hij een echte leerling van Agricola.Ga naar eind68.
Naast de invloed van Petrarca op zijn Nederlandse navolgers zijn er nog andere kanalen waardoor het Italiaanse humanisme kon binnenstromen. Men zal zich herinneren dat die kanalen waren: de invloed van Italianen (enerzijds via het Bourgondische hof en anderzijds via het zakenleven in de steden) en voorts de invloed van Nederlanders die in Italië hebben gestudeerd of gewerkt.
***
Tijdens de regeringsperiode van Karel de Stoute (1467-1477), de meest Fransvijandige van de Bourgondische hertogen, nam de Italiaanse invloed aan het Bourgondische hof sterk toe. Dit is onderzocht door Richard Walsh, die is nagegaan op welke terreinen precies die invloed werkzaam was en wat de duurzaamheid ervan is geweest. Walsh kon vaststellen dat de toename van die Italiaanse invloed te maken had met de persoonlijke voorkeuren van de hertog zelf. Immers, in voorafgaande periodes was er nauwelijks sprake van Italiaanse invloed en na de catastrofe bij Nancy slonk die invloed zeer snel.
Karel de Stoute stond bekend als een italofiel: om die reden schonk de Franse koning Lodewijk XI hem in 1474 een Italiaans boek over Karel de Grote en over de Franse koningen. Men meent dat dit werk Einhards Vita Caroli bevatte in een Italiaanse vertaling van Donato Acciauoli.Ga naar eind69. Karel was niet zonder enige kennis van het Italiaans: wellicht had hij dit geleerd van Francesco d'Este met wie hij sinds 1444 samen werd opgevoed. Francesco, een bastaardzoon van Leonello d'Este, markies van Ferrara en Modena, kwam op vijftienjarige leeftijd naar het Bourgondische hof en zou er tot de dood van Karel de Stoute blijven, hoewel hij nu en dan voor een korte periode terug naar Italië ging en er het contact met zijn familie onderhield.Ga naar eind70. Karels halfbroer, de latere abt van de Gentse St.-Baafsabdij, Rafaël de Marcatellis, was half-Italiaans. Zijn vader, Filips de Goede, had hem verwekt bij de vrouw van Bernardo de Marcatellis. Deze laatste was de vertegenwoordiger van de Venetiaanse kooplui te Brugge. Men mag aannemen dat Karel de Stoute nu en dan ook contact heeft gehad met zijn halfbroer en diens Italiaanse milieu.Ga naar eind71. In bepaalde omstandigheden heeft Karel Italiaans gesproken: in het Italiaans en in het Latijn onderhield hij zich in 1473 met de Venetiaanse ambassadeur Bernardo Bembo en hoewel hij het Italiaans een moeilijke taal noemde, schrok hij er toch niet voor terug om in die taal in 1475 een tamelijk lange toespraak te houden tot de pauselijke ambassadeur Nanni.Ga naar eind72. Verder is van Karel bekend dat hij ontvankelijk was voor de Italiaanse mode: bij zijn intrede te Dijon in 1474 droeg hij op zijn wapenrusting een rok van Italiaanse snit.Ga naar eind73.
***
De Italiaanse inbreng aan het Bourgondische hof was het duidelijkst in het ‘corps diplomatique’, in het huispersoneel en in het leger.
De ambassadeurs van respectievelijk Napels en Venetië, Francesco Bertini en Bernardo Bembo, die enige jaren aan dit hof waren geaccrediteerd, waren weliswaar geen humanisten in de echte zin van het woord, maar ze waren ook niet verstoken van belangstelling in die richting. Bertini wordt geprezen om de lofrede op Livius die hij te Venetië hield in 1458. Hij had een literair talent, maar heeft de ontwikkeling daarvan kennelijk niet weten te combineren met zijn ambtelijke bezigheden.Ga naar eind74. Bembo's geleerdheid werd reeds in 1464 geprezen door de bekende humanist Francesco Filelfo. Van Bembo is ook bekend dat hij later bevriend werd met coryfeeën van het Italiaanse humanisme als Marsilio Ficino, Cristoforo Landino en Giorgio Merula. Na zijn terugkeer uit de Nederlanden in 1474 werd hij zelfs een intimus van Lorenzo de' Medici. Bembo was een hartstochtelijk verzamelaar van handschriften. Een auteur was hij niet, wel een vriend en patroon van auteurs.Ga naar eind75. Nog een ander lid van het corps diplomatique, een gezant van paus Sixtus IV, de uit Bologna afkomstige Domenico Albergati, kwam in 1472 naar de Nederlanden om toezicht te houden op de uitvoering van het aluincontract dat de paus met Karel de Stoute had gesloten. In 1475 liet hij te Brugge vier vertalingen van Marsilio Ficino voor zich kopiëren. Deze vertalingen uit het Grieks waren: Mercurius Trismegistus, Alcinoi liber de doctrina Platonis, Symbola Pythagorae en Xenocratis liber de morte; Ficino had ze gemaakt voor Cosimo de' Medici.Ga naar eind76.
Ook onder het personeel van de hertog treffen we nogal wat Italianen aan. Zoals zijn vader, die zich aan het begin van de jaren zestig met succes door Luca d'Alessandria liet behandelen, vertrouwde ook Karel zijn gezondheid toe aan een Italiaanse arts, namelijk Matteo de Clariciis, afkomstig uit het Koninkrijk Napels. Deze arts werd niet alleen op medisch gebied, maar ook anderszins een persoonlijke raadgever van de hertog en had dag en nacht toegang tot hem. Geen wonder dat de hulp van deze arts ook zeer werd gezocht door de voornaamste Bourgondische hovelingen.Ga naar eind77. Omwille van hun kennis van het Latijn of om hun kalligrafische vaardigheden had de hertog ook een aantal Italiaanse secretarissen in dienst zoals de Napolitaan Giovanni di Candida, een geschiedschrijver (en wellicht ook: medailleur) die (vanaf 1480), dus na de dood van Karel de Stoute, aan het Franse hof zou verblijven. Aldaar bedreef hij met zijn geschriften propaganda voor de Franse aanspraken op het bezit van zijn vaderland.Ga naar eind78. Naast de secretarissen waren er een aantal huis- of lijfknechten zoals de Romein Giambattista Colonna die erin slaagde de exacte plaats aan te geven waar zijn meester in januari 1477 was gesneuveld.Ga naar eind79.
Veruit de grootste groep Italianen vinden we in het leger van Karel de Stoute. Het waren er duizenden en ze vormden daarmee het grootste contingent buitenlandse huurlingen. Daarbij bekleedden Italianen in 1476 een onevenredig groot aantal leidende functies in het Bourgondische leger. Sommigen van hen hadden connecties in humanistische kringen: zo werd in 1466 aan Agostino di Lodovico Fregoso, een legerkapitein die in de periode 1474-1475 aan het Bourgondische hof verbleef, door zijn mentor Antonio Ivani het tractaat De claro adolescente instituendo (Over de opvoeding van een beroemde jonge man) opgedragen. Van een andere militair, namelijk Ruggerone Accrocciamuro, graaf van Celano, die vanaf begin 1473 in het Bourgondische leger diende, is bekend dat hij een broer had, Pietro, die een verwoed handschriftenverzamelaar was. Sommigen van die Italiaanse militairen hadden een opmerkelijk intellectuele achtergrond: zo deed de kapitein in Bourgondische dienst, Giacomo de Vischis, zijn beklag bij Francesco Filelfo dat de militaire dienst hem nauwelijks tijd liet om te lezen of te studeren, waarop Filelfo hem in een brief van 12 april 1474 troostte met de woorden dat Giacomo nu van het leven zelf kon leren, aangezien hij hertog Karel in volle actie kon meemaken, een vorst immers die, volgens Filelfo, kon wedijveren met elk voorbeeld uit de Klassieke Oudheid.Ga naar eind80.
Zoals gezegd, slonk die Italiaanse invloed snel met de dood van Karel de Stoute: de leden van het ‘corps diplomatique’, het huispersoneel en de militairen pasten kennelijk niet meer in het politieke klimaat van zijn opvolgers, de Habsburgers. Ook de niet-Italiaanse, humanistischgezinde raadgevers van de hertog verdwenen in een aantal gevallen naar het Franse hof dat met hen zijn voordeel deed.Ga naar eind81. Al met al heeft dit tot gevolg gehad dat de Italiaanse invloed op het Nederlandse regeringscentrum minder duurzaam is geweest dan men zou verwachten, ook al omdat de tienjarige regeringsperiode van Karel de Stoute te kort is geweest om hetgeen hier gezaaid werd tot wasdom te laten komen.
Een opmerkelijk feit in verband met die Italiaanse invloed aan het Bourgondische hof is dat de bakermat van de renaissance, het Florence van de Medici, geen diplomatieke vertegenwoordigers had aan het hof van Karel de Stoute. Lorenzo de' Medici achtte zich te zeer gebonden aan de Franse Kroon om openlijk de vriendschap van de Bourgondiërs te zoeken.Ga naar eind82. Daarbij komt nog dat hij zijn handelsbelangen in de Nederlanden waarschijnlijk voldoende gewaarborgd zag door de Medicibank te Brugge. Dit voert ons naar de invloed van het Italiaanse handelsmilieu in de Nederlanden, die - alleen reeds vanwege zijn duurzaamheid - van veel meer betekenis is geweest dan die van de Italianen aan het hof van Karel de Stoute.
In de Middeleeuwen waren de Italiaanse kooplui in de Nederlanden voornamelijk te Brugge geconcentreerd. Handelshuizen vinden we aldaar voor het eerst aan het eind van de dertiende eeuw. In een document uit 1393 staan de Italiaanse handelsnaties opgesomd die zich toen te Brugge bevonden. Het waren er acht en hun stad van herkomst was respectievelijk: Venetië, Genua, Florence, Lucca, Milaan, Siëna, Bologna en Piacenza.Ga naar eind83. Hieruit ontwikkelden zich vijf koopliedengilden waarin zich de Italiaanse groothandelaars groepeerden die tevens wisselhandelaars waren: die van Venetië, Lucca (waaronder ook de kooplui uit Bologna ressorteerden), Genua (hierin ook kooplui uit Varazze en La Spezia), Florence (tevens kooplui uit Pisa en Pistoia) en Milaan. Wat de groothandel betreft: de Venetianen handelden in juwelen, kooplieden uit Lucca in goudlaken, de Genuezen en Florentijnen in aluin en de Milanezen in naalden.Ga naar eind84.
Buitenlanders konden te Brugge geen detailhandel drijven, want de gilden beschouwden deze handel als hun eigen domein.Ga naar eind85. Tussen groothandel en detailhandel in bestond er evenwel een type handelsactiviteit dat door buitenlanders mocht worden ontplooid. Hun werd namelijk oogluikend toegestaan om geld op woeker uit te zetten. De geldschieters te Brugge waren vrijwel allemaal uit Noord-Italië afkomstig. Een deel van hen werd door de stad gedoogd, hoewel hun bezigheden strijdig waren met de kerkelijke ethiek. Dat waren de zogenaamde geprivilegieerde geldschieters die een lommerd hielden en die in het Nederlands ‘tafelhouders’ worden genoemd. Voor hun privilege betaalden zij jaarlijks belasting aan de stad; in ruil daarvoor kregen ze de bescherming van het poorterschap en een monopoliepositie voor wat betreft hun handel.
De niet-geprivilegieerde geldschieters waren eveneens voornamelijk Italianen. Ze bestonden uit twee categorieën, namelijk de openbare beroepswoekeraars en de geheime gelegenheidswoekeraars. De beroepswoekeraars leenden geld op onderpand en vergaten daarbij soms vragen te stellen naar de herkomst van het pand zodat ze zich schuldig maakten aan heling. Door middel van uithangborden waarop drie gouden bollen stonden afgebeeld, maakten ze hun beroep aan passanten kenbaar.
Met de geheime gelegenheidswoekeraars zijn we aangeland bij de toenmalige onderwereld en zelfkant van de maatschappij. Qua herkomst is het een bonte categorie; naast Italianen zien we: Engelse en Schotse kooplui, Brugse geldwisselaars, belastingontvangers, ambachtslui en winkeliers, Ieperse poorters, vrijgelaten horigen, edellieden en soldaten, dienaren van het gerecht of bestuur, bejaarden, armen en gebrekkigen. Kortom allerlei lieden die niet meer wisten van welk hout pijlen te maken, lijken we in deze categorie aan te treffen. Met de regelmaat van de klok werden deze twee categorieën van niet-geprivilegieerde geldschieters door de stad beboet.Ga naar eind86. Over het precieze aantal Italianen te Brugge ontbreken de gegevens. Wel zijn we iets beter ingelicht over de groothandelaars. In 1378-1379 telde de handelsnatie van Lucca 35 leden; in de feestelijke optocht ter gelegenheid van het huwelijk van Karel de Stoute en Margareta van York in 1468 stapten 108 Genuese kooplui en 20 Florentijnen mee.Ga naar eind87.
Dat de Italianen op het gebied van de geldhandel zo actief waren, had te maken met hun vooraanstaande positie op handelsgebied. Het bankwezen is immers uit de warenhandel ontstaan. Zo werd Antwerpen pas enige tijd nadat de warenhandel van Brugge daarnaar was overgebracht, het nieuwe geldcentrum.Ga naar eind88. De positie van de Italiaanse ‘mercatores’ op het gebied van de geldhandel bracht ook een mentaliteitsverandering teweeg. In de Middeleeuwen werd elke winst ten gevolge van lening door de Kerk veroordeeld. De straffen waren niet gering: excommunicatie, uitsluiting van de christelijke begrafenis, nietigverklaring van het testament en restitutie van het onrechtvaardig verkregen bezit. Toen in de dertiende eeuw het kapitaal in Italië een steeds belangrijker rol ging spelen in de handelsactiviteiten, kon een aanpassing van de kerkelijke ethiek niet uitblijven. In die aanpassing speelde het werk De usuris (Over de woeker) uit 1404 van de Florentijnse jurist Lorenzo d'Antonio Ridolfi (Laurentius de Rodulphis) een belangrijke rol.Ga naar eind89. Zowel het wisselen van contanten als het trekken van wissels werd langzamerhand niet meer als een lening beschouwd, maar als verkopen, een standpunt dat getuigt van werkelijkheidszin. De geldwissel behoorde daarmee tot de normale handelspraktijk. Het is dan ook in deze gelegitimeerde wisselhandel dat de Italiaanse groothandelaars zullen uitmunten. De wisselhandel werd tot een techniek die de kooplui-bankiers gretig zouden beoefenen omdat ze op een winstgevende manier geld konden uitlenen zonder dat de beschuldiging van woeker van toepassing was. Met behulp van een wissel geld sturen naar plaatsen waar op dat moment gebrek was aan kapitaal, werd een zeer voordelige handelsactiviteit.Ga naar eind90. Het is waarschijnlijk in het licht van die veranderende mentaliteit dat we de oprichting in 1439 van een filiaal van de Medici-bank te Brugge moeten beschouwen.Ga naar eind91. In april 1465 kreeg Tommaso Portinari (1428-1501) de leiding van de Medici-bank te Brugge, een man die geneigd was tot het nemen van grote risico's op kosten van anderen. Zijn vader Folco d'Adoardo Portinari (ca. 1386-1431), wiens overgrootvader de broer was van Dante's Beatrice, was directeur van de Tavola, het Florentijnse kantoor van de Medici-bank aan de Via Porta Rossa, bij de Mercato Nuovo. Hij was zeer gezien bij de Medici. Op zijn vijfenveertigste overleed deze Folco Portinari en liet verscheidene minderjarige kinderen na. Men zegt dat Cosimo de' Medici de zorg op zich nam voor deze kinderen, van wie Tommaso de jongste was, en dat hij hen opvoedde als de leden van zijn eigen huishouding.Ga naar eind92. Tommaso hield ervan indruk te maken op het Bourgondische hof en op de Bruggelingen door middel van pracht en praal. Piero de' Medici wist hij zover te krijgen dat deze in 1466 als zetel van de bank een van de mooiste panden van het toenmalige Brugge aanschafte voor het aanzienlijke bedrag van 7000 Rijnguldens.Ga naar eind93. Dit pand, het zogenaamde Hotel Bladelin in de Naaldenstraat (nu: nr. 19a) werd het privé-eigendom van de familie Medici en de Medicibank huurde het. In de binnenplaats liet Portinari - vermoedelijk in 1469 ter gelegenheid van het huwelijk van Lorenzo il Magnifico - twee schitterende medaillons aanbrengen met respectievelijk de borstbeelden in haut-reliëf van Lorenzo de' Medici en Clara Orsini, Lorenzo's echtgenote. Deze beeldhouwwerken behoren tot de Italiaanse renaissance en mogen worden gerekend tot de vroegste renaissancesculpturen in de Nederlanden.Ga naar eind94.
Op goede gronden beschouwt Walsh deze Italiaanse kooplui als de belangrijkste schakel tussen het Bourgondische hof en het Italiaanse humanisme. De culturele uitwisseling tussen Italië en de Nederlanden werd door hen om persoonlijke en zakelijke redenen gestimuleerd. Ze hadden hun eigen contacten in de wereld van de Italiaanse literatuur en kunst; in bepaalde gevallen hadden ze een officiële functie aan het hof en ze vormden de natuurlijke toevlucht van het Italiaanse corps diplomatique voor gezelligheid en praktische hulp.Ga naar eind95.
Zoals een deel van de Italiaanse kooplui een belangrijke schakel vormde tussen het Italiaanse humanisme en de Nederlanden, zo zullen ook de Nederlandse studenten die na hun studies in Italië naar huis terugkeerden, niet uitgepraat zijn geraakt over wat ze in Italië hadden geleerd. Soms vernemen we daar iets over uit brieven zoals in het geval van Agricola, maar in veel gevallen werd het jeugdige enthousiasme in de knop gebroken door de ijzige ontvangst in het Noorden.Ga naar eind96. Agricola was een uitzondering. Eveneens uitzonderingen waren de astronoom Paulus van Middelburg (1446-1533), ook bekend als leermeester van J.C. Scaliger,Ga naar eind97. en de Leuvense academiedrukker Dirk Martens, die het drukkersvak in Italië had geleerd en die vanaf 1473 in de Nederlanden classica en humanistica liet verschijnen die van meer gewicht zijn dan de publicaties van Pafraet in Deventer. Zo was Martens bij ons de eerste die teksten ten behoeve van de studie van het Grieks produceerde, en in 1518 verscheen bij hem de eerste Hebreeuwse tekst die op een Nederlandse pers werd gedrukt.Ga naar eind98. Weer anderen, zoals Hendrik van Bergen, lijken voornamelijk valse hoop bij jeugdige enthousiasten te hebben gewekt. Hendrik van Bergen (1449-1502) had, toen hij in 1476 door Karel de Stoute op een missie naar Rome werd gestuurd, reeds vier jaar te Perugia en twee jaar te Rome gestudeerd. Over hem werd door de Milanese ambassadeur in Turijn gezegd dat hij Italiaans sprak alsof hij in Toscane was geboren.Ga naar eind99. In 1480 werd hij bisschop van Kamerijk en in 1493 kanselier van de orde van het Gulden Vlies. Omdat Erasmus al op jeugdige leeftijd een grote naam had als letterkundige en latinist lukte het hem om in 1493 als secretaris bij Hendrik van Bergen in dienst te komen. Die dienstbetrekking heeft slechts twee jaar geduurd en hoewel Erasmus de bisschop ook later herhaaldelijk heeft bezocht, was hij in hem als patroon van de bonae litterae zeer teleurgesteld, zozeer zelfs dat hij hem tenslotte vanwege zijn schrielheid een ‘antimaecenas’ noemde.Ga naar eind100.
Deze Italiëgangers vormen slechts het topje van de ijsberg. Om anderen te lokaliseren, van wie we op grond van hun boekenbezit vermoeden dat ze in Italië hebben gestudeerd, zijn we aangewezen op inventarissen die werden opgemaakt bij hun overlijden. Zo is daar de Antwerpse stadspensionaris Willem Pauwels die in 1481 bij legaat zijn bibliotheek naliet aan de stad ‘tot behoef ende gebruke der pensionaris ende Secretarysen ende clercken der stadt dienende, sonder die wech te leenene te vercoepene oft te verthierene’.Ga naar eind101. Het gaat hier om een 40 werken, handschriften en drukken, hoofdzakelijk classica en humanistica. We vinden hierin een gedrukte Terentiusuitgave met commentaar van Donatus, werken van Cicero, Quintilianus, Seneca en Sallustius en voor wat betreft de humanistica: werk van Barzizza, Enea Silvio, Valla en Viruli.Ga naar eind102. Pauwels was jurist en overheidsfiguur. Ligt het niet voor de hand te menen dat men vooral in overheidskringen die Nederlanders moet zoeken die aan Italiaanse universiteiten hun opleiding tot jurist hebben gevolgd? Bestudering van oude catalogi en inventarissen leerde Van Caenegem dat dit waarschijnlijk is.Ga naar eind103. In een stad als Antwerpen was de overheid van begin af aan het Italiaanse humanisme niet ongenegen. Dit blijkt uit de bemoeienissen van de Antwerpse kapelmeester Jacques Barbiriau, die er in 1482 in slaagde om door de Antwerpse overheid Rudolf Agricola te laten benoemen tot rector van de Latijnse school tegen een aanzienlijk jaargeld. Weerzin tegen het middelbaar onderwijs en het feit dat hem toen in Heidelberg een positie werd aangeboden die hem toeliet ongestoord te studeren, hebben Agricola ertoe gebracht het Antwerpse aanbod af te wijzen.Ga naar eind104. Maar dit doet niets af aan de goede intenties van de Antwerpse overheid en tevens vormt het een duidelijk bewijs van de Antwerpse erkenning van Agricola's capaciteiten. Dat dit geen geïsoleerd geval is geweest, maar dat deze humanistische belangstelling van overheidszijde zich te Antwerpen verder heeft ontwikkeld, bewijst ook het bestaan van een vriendschappelijke relatie tussen Erasmus en de Antwerpse griffier Pieter Gillis (Petrus Aegidius, 1486-1533). Erasmus had Gillis in 1504 ontmoet in de drukkerij van Dirk Martens die toen te Antwerpen was gevestigd. Zelfs na zijn benoeming tot griffier bleef Gillis namelijk aldaar correctiewerkzaamheden verrichten. In de jaren 1514-1521 kwam Erasmus regelmatig bij hem op bezoek en in 1516 / 1517 logeerde Thomas More in Gillis' huis, dat een centrum was van culturele bedrijvigheid.Ga naar eind105. In het eerste boek van de Utopia, een werk waarvan de editio princeps door Gillis bij Martens werd bezorgd, geeft Thomas More een bijzonder lovend beeld van Gillis waarmee hij getuigde van zijn ongeveinsde bewondering voor diens intellectuele en morele capaciteiten.
Welke ideeën van het Italiaanse en van het Noordelijke humanisme zijn in de Nederlandse letterkunde van de zestiende eeuw terechtgekomen? Een antwoord hierop vergt een heel wat breder en diepgaander onderzoek dan ik in dit kader heb kunnen verrichten. De geschiedenis van het literaire humanisme in het Nederlands is een van de desiderata van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Veel meer dan een uitgangspunt signaleren kan ik hier niet doen.
De zestiende-eeuwse humanisten in het Noorden zagen in de retorica en de literatuur geen doel op zichzelf, dit terwijl de Italiaanse humanisten zich juist meer gingen richten op de retorica en de literatuur en minder op de pedagogiek en de filosofie. Noordelijke humanisten als Vives en Erasmus richtten hun aandacht op pedagogische, morele en sociale problemen. Iemand als Trithemius hield zich voornamelijk bezig met kerkgeschiedenis, Dorpius met theologie en Erasmus met de filologische studie van de bijbel en van de geschriften der kerkvaders.Ga naar eind106. In hun ogen was de hoogste waarde niet langer de wedergeboorte van de klassieke literatuur, maar de vernieuwing van de christelijke vroomheid.Ga naar eind107. Het humanisme verwierf daarmee een functie voor christenen in het algemeen, dus ook voor de ‘ongeleerden’. De volkstaal - zoals het Nederlands - kreeg daardoor een rol bij de vernieuwing van de vroomheid en tegelijkertijd werd de humanistische wetenschap in het Nederlands verbreid. Hoewel Erasmus zelf nooit in het Nederlands heeft gepubliceerd, getuigde hij wel degelijk van zijn waardering voor het gebruik van de volkstaal waar dit de vroomheid bevorderde.Ga naar eind108. Het is in dit licht dat we niet alleen de Nederlandse vertalingen en bewerkingen van classica en humanistica moeten zien, maar ook de ‘oorspronkelijk’ Nederlandse gedichten en toneelstukken. Het zijn de pedagogische, morele, sociale en religieuze problemen die het gezicht van het Nederlandse literaire humanisme bepalen. Literatuur die zich daarmee bezig houdt, dient in eerste instantie het nut en dan pas het vermaak. De humanistische literator treft men, voor zover ik kon nagaan, uitsluitend aan in rederijkerskringen. Twee typische vertegenwoordigers van het Nederlandse literaire humanisme zijn in het Zuiden Cornelis van Ghistele (ca. 1510-1573) en in het Noorden Dirk Volckertsz. Coornhert (1522-1590). Beiden zijn niet verstoken gebleven van aandacht in de vakliteratuur. De geïnteresseerde lezer wordt hierbij verwezen naar enkele recente studies over hen.Ga naar eind109. | |
4. RederijkerstraditieOnbetwiste hoogtepunten van de vijftiende-eeuwse Nederlandse literatuur zijn twee toneelstukken, namelijk Elckerlijc en Mariken van Nieumeghen. Verder kennen we een aantal wonderlijke verhalen: prozaromans zoals De vier Heemskinderen en vertalingen van novellen zoals Petrarca's Griseldis.Ga naar eind110. Met enige goede wil kan men hier en daar in deze teksten zwakke sporen van een humanistische mentaliteit aantreffen.Ga naar eind111. Het zou evenwel overdreven zijn om hierin het begin van de renaissance in onze letterkunde te zien.
Zoals bekend is Italië de bakermat van de renaissance. Geleidelijk, maar onweerstaanbaar als een natuurverschijnsel, kreeg deze culturele omwenteling ook elders vaste voet. Italiaanse opvattingen over de Klassieke Oudheid, die als bron en kwaliteitsnorm gold voor de eigentijdse cultuur, drongen door tot andere Europese landen. Deze opvattingen werden eerst als vreemd ervaren, maar daarna geleidelijk ingepast in de bestaande cultuur van deze landen totdat tenslotte uit deze vermenging van oud en nieuw een nieuwe cultuur ontstond. Vandaar dat de beschrijving van dit verschijnsel zo ingewikkeld is, om maar over de verklaring ervan te zwijgen. Men stelt over het algemeen vast dat elk land in West-Europa een renaissance heeft gekend waarin traditionele, niet-Italiaanse eigenaardigheden min of meer sterk vertegenwoordigd waren. Deze renaissance ontstond in elk land op een verschillend tijdstip. Het tijdstip van de doorbraak van de renaissance verschilde zelfs naar gelang de kunstvorm.
Van alle belangrijke kunstvormen in de Nederlanden (muziek, beeldhouwkunst, schilderkunst, architectuur) heeft de Nederlandstalige letterkunde als laatste kunstvorm renaissance-principes aanvaard.Ga naar eind112. Toen de renaissance tenslotte in de Nederlandse literatuur doorbrak in het derde kwartaal van de zestiende eeuw, speelde een aantal rederijkers (de vertegenwoordigers bij uitstek van een traditie die in het eerste kwartaal van de vijftiende eeuw begon!) hierbij een belangrijke rol. Men denke aan het optreden van Lucas d'Heere in Vlaanderen en aan dat van Hendrick Laurensz. Spiegel in Holland. In verband met de beschrijving van de genese van de renaissanceliteratuur, die hier ons doel is, ligt het voor de hand dat we aandacht besteden aan de rederijkers. Zij voeren immers in de Nederlandse letterkunde van de vijftiende en zestiende eeuw de boventoon.
Rederijkers kennen we meestal als dichters die optreden in het georganiseerde verband van een rederijkerskamer. De term ‘rederijkersliteratuur’ betekent evenwel meer dan: literatuur van leden van een kamer. Bij het woord ‘rederijkersliteratuur’ denkt men in literatuurgeschiedenissen aan teksten die vorm kregen op grond van gemeenschappelijke principes. Men denkt dan aan de gemeenschappelijke literaire genres (ballade, rondeel, moraliteit, spelen van sinne, liederen), aan de gemeenschappelijke vormen (kunstige en ingewikkelde rijmen, gedichten die men op zes en nog meer manieren kan lezen) en aan de gemeenschappelijke redeneertoon. Bij die ‘rederijkersliteratuur’ die buiten het verband van een kamer staat, denkt men aan Elckerlijc en aan het werk van de zestiende-eeuwse dichteres Anna Bijns, die zover we weten geen lid was van een kamer.Ga naar eind113.
Rederijkersliteratuur, in de zin van een technisch maniërisme, is in de vijftiende eeuw een Europees verschijnsel. Zumthor noemt niet alleen de Nederlanden en Frankrijk, maar ook Spanje met de dichters van de Cancionero de Baena; Portugal met Bernardim Ribeiro en de auteurs van de Cancioneiro Gral en Engeland met het vroege werk van de hofdichter John Skelton (1464?-1529).Ga naar eind114. Deze rederijkersliteratuur lijkt evenwel het meeste succes gehad te hebben in Frankrijk en in de Nederlanden. Het is dan ook begrijpelijk dat Nederlandse en Franse literatuurgeschiedenissen, die de vijftiende en zestiende eeuw behandelen, veel aandacht besteden aan de rederijkers, c.q. ‘rhétoriqueurs’. Maar deze termen dekken niet precies dezelfde lading. Franse ‘rhétoriqueurs’ en onze rederijkers verschillen vooral qua sociale status. ‘Rhétoriqueurs’ zijn voornamelijk hofdichters die niet tot een ‘puy’ of rederijkerskamer behoorden, terwijl onze rederijkers in de eerste plaats stadsdichters zijn die wel lid zijn van een kamer. De eerste ‘rhétoriqueurs’ zijn verbonden aan het hof van de hertogen van Bourgondië; later vindt men hen ook aan het hof van de Franse koningen. Er bestaat zelfs de mogelijkheid dat ze vanwege hun verdiensten in de adelstand worden opgenomen zoals in het geval van Molinet. Anderen zoals Olivier de la Marche bekleden allerlei functies aan het hof en worden rijkelijk gezegend met grond en geld. Deze hofdichters, die ook wel ‘grands rhétoriqueurs’ worden genoemd, slorpen vrijwel al de beschikbare aandacht op van de Franse literatuurhistorici, wat ten koste gaat van de aandacht voor de dichtende leden van de puy's, het equivalent van de Nederlandse, in kamerverband georganiseerde rederijkers.Ga naar eind115.
Tussen de Franstalige hofliteratuur, die onder het mecenaat van de Bourgondische hertogen ontstond, en een deel van de Nederlandstalige rederijkerspoëzie bestaat een onmiddellijk verband.Ga naar eind116. Die hofliteratuur werd namelijk in het Nederlands vertaald. Zo bezorgde de Brusselse stadsdichter Colijn Caillieu rond 1464 onder de titel Tdal sonder wederkeren een vertaling van Amé de Montgesoie's Pas de la Mort, dat deze laatste in 1457 te Brussel zou hebben geschreven.Ga naar eind117. De eveneens Brusselse dichter Jan Pertcheval voltooide in 1493 zijn vertaling van Olivier de la Marche's Le Chevalier Délibéré. Deze vertaling werd in 1503 te Schiedam gedrukt onder de titel Den Camp der Doot.Ga naar eind118. Een onbekende vertaler, het ‘clercskijn martijn’, publiceerde het Vanden drie blinde danssen dat werd gedrukt te Gouda in 1482. Dit was een bewerking van Pierre Michault's La Danse aux Aveugles (1464). Hetzelfde werk is ook de bron van De Wre vander Doot van de Brusselse rederijker Jan vanden Dale (ca. 1494-1522?), dat werd gedrukt te Brussel bij Thomas vander Noot in ca. 1516.Ga naar eind119.
Pierre Michault, secretaris van Karel de Stoute, was samen met Jehan Molinet en Olivier de la Marche ongetwijfeld de populairste Franstalige Bourgondische auteur bij ons. Van zijn satire Doctrinal du temps présent verscheen in 1482 te Haarlem van de hand van een onbekende vertaler een Nederlandse vertaling in druk onder de titel Doctrinael des tijts.Ga naar eind120.
De reeds genoemde drukker Thomas vander Noot, die werk van Brusselse stadsdichters als Jan vanden Dale en Jan Smeken drukte, vertaalde en publiceerde in 1514 de vertaling van Le Triumphe et le Parement des Dames, een allegorische rijmtekst van Olivier de la Marche onder de titel: Den triomphe ende tpalleersel vanden vrouwen. Dezelfde auteur schrok trouwens evenmin terug voor vertalingen uit het Duits, zolang de stof van het werk maar uit dezelfde sfeer kwam. In 1523 publiceerde hij zijn Nederlandse vertaling van de Theuerdanck. Het Duitse origineel, dat in 1517 in druk verscheen, heet te zijn ontworpen door keizer Maximiliaan van Oostenrijk en te zijn uitgevoerd door 's keizers secretaris, Melchior Pfintzing. Ook dit werk hoort nog tot de Bourgondische hofliteratuur vanwege de daarin behandelde stof: onder een allegorische sluier verhaalt Maximiliaan over zijn ridderlijke avonturen bij het dingen naar de hand van de dochter van Karel de Stoute, Maria van Bourgondië.Ga naar eind121. Vander Noot drukt trouwens niet alleen vertalingen, maar ook origineel Franstalig werk. In januari 1509 verschijnt bij hem Jean Lemaire's La concorde du gendre humain en in 1519 drukt hij voor een boekverkoper te Valenciennes Le joyeux reveil de le election imperialle de Prinche Charles van de Bethuunse rhétoriqueur Nicaise Ladam.Ga naar eind122.
Op het gebied van de poëtica is er eveneens sprake van een direct verband tussen de Franstalige Bourgondische hofliteratuur en het werk van Nederlandse rederijkers. Matthijs Castelein (1486/1490-1550), de factor of ziel van de Oudenaardse kamer schreef een retoricaal handboek met allerlei regels en nuttige wenken op het gebied van de dichttechniek en met vele voorbeelden waarin die ‘theorie’ wordt toegepast. Dit boek, dat in 1555 postuum verscheen, is getiteld Const van Rhetoriken naar het voorbeeld van Jehan Molinet's Art de Rethorique. Behalve de titel is er meer in dit boek dat naar Molinet verwijst. Nauwkeurige studie leert dat Castelein de poetica van Molinet in het Nederlands heeft bewerkt. Daarvoor heeft hij één van de versies in handschrift gehanteerd die betrouwbaarder is dan het exemplaar van de eerste druk uit 1493 dat hij gebruikte. In zijn bewerking betoonde Castelein zich niet alleen een dichter die doorkneed is in de praktijk van dit soort poëzie, maar ook een handboekschrijver die zijn voorbeeld verbetert waar dit hem nuttig lijkt. De werkwijze van Castelein is, als volgt, treffend beschreven: Castelein nam ‘de A.d. R. [= Art de Rethorique] erbij, legde die a.h.w. naast zijn schrijflei en neusde er nu en dan in. Hij wijkt van Molinet af, maar minder uit eigenwijsheid-zonder-meer dan uit weloverwogen motieven van Vlaamse traditie en klassieke rhetorica.’Ga naar eind123. Van alle rederijkers was Castelein vermoedelijk het beste thuis in het werk van zijn Franstalige kunstbroeders. Hij noemt in elk geval Macé de Villebresme († 1518), Jean d'Auton (ca. 1466-1528), Andry de la Vigne (ca. 1470-ca. 1515), Jean Marot (ca. 1460/65-1515) en Jean Lemaire de Belges. Naast deze hofdichters kende hij waarschijnlijk ook stadsrhetoriqueurs: de rhetoriqueurs uit Doornik en Dowaai (Douai) werden namelijk feestelijk onthaald te Oudenaarde in de periode dat Castelein factor was van de plaatselijke kamer Pax Vobis.Ga naar eind124. Dit brengt ons bij het fenomeen van de rederijkers die zich in kamerverband groepeerden.
De kamers van deze rederijkers of retrozijnen waren georganiseerd zoals de ambachtsgilden.Ga naar eind125. Onder de bezielende leiding van hun factor oefenden ze zich gezamenlijk in het maken van poëzie en toneel. Onderlinge wedijver was een deugd en hun werk, dat was gericht op voordracht, kon meestal gemakkelijk worden gememoriseerd door de vele vaste wendingen en herhalingen. Ook leden die analfabeet waren, konden met hun mondelinge poëzie een gewaardeerde inbreng hebben. We kennen zo'n voorbeeld van mondelinge poëzie dat door een medelid op schrift werd gesteld en op die manier bewaard is gebleven voor de vergetelheid. Het is een gedicht van de ‘excellente Poëtersse’ Roseane Coleners uit Dendermonde, die door Lucas d'Heere werd bewonderd en vereeuwigd.Ga naar eind126.
Niet alle leden van de kamer waren literair actief. Welgestelde bestuursleden waren vermoedelijk eerder aangetrokken om hun patronaat, dan vanwege hun dichterlijke vaardigheid. Andere leden verrichtten hand- en spandiensten bij de technische voorbereiding van toneelstukken en bij de organisatie van wedstrijden. Weer anderen genoten als publiek van de voordrachtskunst. Nog anderen namen hoofdzakelijk deel aan banketten en drinkgelagen.
Tussen de rederijkers en de stedelijke overheid bestond vaak een nauwe band. Dit is begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat de ‘camers vander rhetoryken’ instonden voor de organisatie van de stedelijke festiviteiten. Verder verdedigden ze de kleuren van hun eigen stad bij deelname aan rederijkerswedstrijden elders in het land. Hun maatschappelijk nut stond derhalve buiten kijf. Ze vertolkten de algemene feestvreugde niet alleen bij gebeurtenissen van nationaal belang (geboorte en huwelijk van vorsten, militaire overwinningen, wapenstilstand en vrede, blijde inkomsten van vorsten), maar ook bij gebeurtenissen van plaatselijk belang (vastenavondvieringen, ommegangen, processies, schutterswedstrijden, meifeesten). Bij die gelegenheden traden zij op met voordracht van gedichten en liederen, met toneelspelen en met ‘togen’ (taferelen waarin nietsprekende bijbelse, mythologische of allegorische figuren optreden) waarin ingegaan werd op de religieuze, morele of politieke betekenis van de gebeurtenis die werd gevierd.Ga naar eind127.
Hoe en waar de rederijkerskamers zijn ontstaan, is niet precies bekend. Over het algemeen wordt aangenomen dat ze zijn ontstaan uit broederschappen die deels religieus en deels literair waren. De leden ervan namen plechtig deel aan processies en ommegangen op kerkelijke feestdagen waarbij religieuze taferelen op wagens werden vertoond. Daarnaast betrachtten ze de werken van barmhartigheid: ziekenverpleging, uitdeling van voedsel en dergelijke. Ze hielden er ook een bijzondere heiligenverering op na. Een der eerste van die broederschappen schijnt de Confrèrie de Puy Notre Dame (Broederschap van O.L. Vrouw) te zijn geweest te Rouen in Normandië. Deze vereniging legde zich toe op het vervaardigen en voordragen van gedichten ter ere van Maria. Een dergelijke broederschap is ook opgericht in 1229 te Valenciennes in Henegouwen.Ga naar eind128. Franse rederijkerskamers, die ‘puys’ werden genoemd (‘puy’ betekent letterlijk: podium, berg), worden beschouwd als de directe opvolgers van deze broederschappen. De oudste signalering van een Franse kamer is, bij mijn weten, die van St. Quentin in Picardië, die in 1431 deelneemt aan een rederijkerswedstrijd in het toen ‘Bourgondische’ Atrecht. Andere kamers in Picardië zijn die van Abbeville en Amiens.Ga naar eind129. Verder kennen we de ‘puy's’ van drie Normandische steden, namelijk Caen, Dieppe en Rouen. De ‘Puy de l'Immaculée Conception’ van Rouen, die in 1486 naar het voorbeeld van de kamer te Dieppe werd opgericht, organiseerde jaarlijks een dichtwedstrijd ter ere van Maria. In 1521 werd bij deze gelegenheid het ‘Chant Royal’Ga naar eind130. bekroond van Jean Marot, de vader van de bekende dichter Clément Marot.Ga naar eind131. Wat Frankrijk betreft: voor zover we weten, kwamen rederijkerskamers uitsluitend voor in Normandië en Picardië, dus in het Noorden.
Het is niet duidelijk of de Franse ‘puy’ eerder is ontstaan dan de Nederlandse ‘chambre de rhétorique’ en rederijkerskamer. Als de oudste kamer bij ons beschouwt men de Vlaamse kamer Alpha en Omega uit Ieper die wellicht reeds uit de veertiende eeuw dateert.Ga naar eind132. Maar uit die begintijd beschikken we noch voor Frankrijk, noch voor de Nederlanden over betrouwbare gegevens. We weten wel tamelijk veel over rederijkersactiviteiten in de Nederlanden gedurende de vijftiende en zestiende eeuw,Ga naar eind133. wat in schril contrast staat tot de schaarse gegevens over de Franse ‘puy's’. Zoals gezegd, behalve in Picardië en Normandië schijnen er verder geen ‘puy's’ te zijn geweest in Frankrijk. In de Nederlanden vinden we die kamers zowel in Franstalige als in Nederlandstalige gewesten. Bij ons zijn de meeste kamers gevestigd in Artesië, Henegouwen, Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland. Veel minder kamers vinden we in het Prinsbisdom Luik (slechts te Borgloon, Fosses en Tongeren); verder één kamer in Namen (de stad Namen) en één in het Nedersticht Utrecht (Amersfoort). Zoals men ziet, verschilde de literaire situatie in het Franstalige gebied van de Nederlanden nauwelijks van die in het Nederlandstalig gebied. Wel is de aandacht van de literatuurhistorici tot nu toe uitsluitend uitgegaan naar de Nederlandstalige rederijkers. Niet alleen in Frankrijk, maar ook bij ons moet nog een begin worden gemaakt met een geschiedenis van de in kamers georganiseerde ‘rhétoriqueurs’.Ga naar eind134.
Is er dus geen sprake van een wezenlijk verschillende situatie voor wat betreft onze Franse en Nederlandse gewesten, dan zien we toch aanzienlijke verschillen voor wat betreft de verspreiding van rederijkerskamers binnen het Nederlandstalige gebied. We zien dat de rederijkerscultuur in het Zuiden en Westen van de Nederlanden bloeit in vele steden en dorpen, maar in het Noorden (men denke aan steden als Coevorden, Groningen, Franeker, Kampen, Leeuwarden, Zwolle) en het Oosten (Arnhem, Deventer, Luik, Maastricht, Nijmegen en Zutphen) zal men ze gedurende de vijftiende en zestiende eeuw vergeefs zoeken.Ga naar eind135. Voor wat het Nederlandse taalgebied betreft, kennen we slechts rederijkerskamers in die gebieden, die vanaf Filips de Goede (1396-1467) door eenzelfde Bourgondische landsheer werden geregeerd. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat men de rederijkerskamers over het algemeen beschouwt als typische exponenten van de Bourgondische cultuur. Blijkens de archieven van het huis van Bourgondië hebben vooral de hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute een literaire belangstelling gehad. Gegevens over rederijkersspelen die voor deze hertogen werden opgevoerd, heeft Doutrepont aan deze archieven ontleend. Zo geeft hij in zijn standaardwerk over de Bourgondische literatuur als de oudste vermelding van een rederijkersspel: een klucht opgevoerd voor Filips de Goede te Dowaai in 1421. Bij de officiële intrede van de hertog te Dijon in 1422 werden in de straten verschillende mysteriespelen opgevoerd (dus wellicht bestond ook daar een ‘puy’?) en in 1432 ter gelegenheid van de viering van de geboorte van het tweede kind van Filips de Goede werd te Gent een wedstrijd gehouden.Ga naar eind136. Voor ‘Wie best het Kerstendom ende dedelheit vanden kinde van hertoghe Philips, ghenaempt Joes, nieuwe gheboren te Ghent, declareeren soude’ werden prijzen uitgeloofd. Mechelen was het best en het won deze wedstrijd met zijn esbattement.Ga naar eind137.
Het is Karel de Stoute geweest die zich als eerste Bourgondische vorst daadwerkelijk met de rederijkers heeft bemoeid. Met het oog op de verwezenlijking van politieke doelstellingen als centralisatie en losmaking der Nederlanden van Frankrijk, kon deze hertog de kamers niet ongemoeid laten. Aangezien de rederijkers mogelijkheden te over hadden om de openbare mening van hun tijd politiek te beïnvloeden, was het zaak voor de hertog om de kamers min of meer onder controle te krijgen. Om die reden maakte hij in 1476 de Gentse kamer De Fonteine tot het hoofd van alle Vlaamse kamers. Deze kamer verleende hij ook het recht om zijn kleuren te dragen en zijn devies te voeren als teken van zijn bijzondere bescherming. De kleinzoon van Karel de Stoute, Filips de Schone, zou de centralisatiepolitiek van zijn grootvader overnemen. Had Karel de Stoute alle Vlaamse (dus zowel Nederlands- als Franstalige) kamers hiërarchisch onder de Gentse kamer De Fonteine geplaatst, dan riep Filips de Schone op 1 mei 1493 alle Nederlandstalige kamers te Mechelen bijeen voor de installatie van een nieuwe hoofdkamer. Slechts achttien kamers kwamen naar Mechelen, vier uit Vlaanderen, dertien uit Brabant en één uit Holland.Ga naar eind138. De nieuwe hoofdkamer waarvan, volgens Lucas d'Heere, de Nederlandse adel (‘die meeste edele van dese landen’) lid was, droeg de naam ‘Jhesus metter balsembloeme’. De andere kamers evenwel accepteerden het gezag van de nieuwe hoofdkamer geenszins en daarmee waren de centralisatiepogingen mislukt. Als reden voor die mislukking wordt meestal aangevoerd dat de vorst de particularistische neigingen van zijn onderdanen had onderschat, maar wellicht speelde ook de rivaliteit tussen adel en stedelijke burgerij een rol? Ruim een halve eeuw later zou Lucas d'Heere, die mogelijk zelf lid was van de door de hertog opgerichte hoofdkamer, Filips de Schone nog roemen niet alleen omdat deze landsheer de kamers meer aanzien probeerde te geven, maar ook omdat de vorst zich zelf op de dichtkunst toelegde: ‘als eenen medegheselle der Poeten’.Ga naar eind139. Het is jammer dat we in deze zaak niet over het oordeel beschikken van een lid van De Fonteine, de rivaliserende Gentse kamer.
***
Aan de rol van de rederijkers bij het ontstaan van een Nederlandse renaissanceliteratuur mag niet worden voorbijgegaan. Doordat zij in de meeste gevallen tot de maatschappelijke elite behoorden, was de literatuur die zij voortbrachten en financieel steunden, eveneens een zaak van de betere kringen. Vele rederijkers waren oud-leerling van de Latijnse school en in sommige gevallen zelfs (men denke aan Matthijs Castelein en zijn vrienden) hadden ze een academische opleiding genoten. Werk van Franstalige kunstbroeders werd door de rederijkers vertaald en bewerkt, wat eveneens op een behoorlijk ontwikkelingspeil wijst. Uit de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de vijftiende eeuw blijkt belangstelling voor de troost die de leer van de Stoa kan bieden in een wisselvallig bestaan. Van Boethius' De consolatione philosophiae verschijnen verschillende Nederlandse vertalingen en onze vijftiende-eeuwse auteurs belijden het Neostoïcisme, waarvoor ze het gedachtengoed ontlenen aan Cicero en Seneca, zowel in het Latijn als in de volkstaal.Ga naar eind140. Volgens Pleij zijn het vooral de kooplieden die steun vinden in een rederijkersliteratuur die gekleurd is door denkbeelden uit de christelijk-humanistische hoek.Ga naar eind141. Naarmate de zestiende eeuw vorderde, gingen rederijkers zich steeds meer openstellen voor het humanisme. Een belangrijke exponent van deze ontwikkeling is Cornelis van Ghistele geweest, de factor van de Antwerpse kamer De Goudbloem. In de jaren 1550-1570 vertaalde en bewerkte hij Ovidius' Heroïdes, Vergilius' Aeneis, Sofocles' Antigone, de blijspelen van Terentius en de satiren van Horatius.
Toen de nieuwe renaissancevormen in Frankrijk doorbraken, had een rederijker als Lucas d'Heere daar al vroegtijdig oog voor. Zijn bundel - de eerste Nederlandstalige bundel die ten dele renaissancelyriek bevat - kwam reeds in 1565 van de pers, dus drie jaar eerder dan Vander Noots Het Theatre. D'Heeres vriend te Londen, de geleerde koopman Johan Radermacher, lijkt nooit lid te zijn geweest van een rederijkerskamer, maar de weinige Nederlandstalige poëzie van Radermachers hand die in zijn Album is overgeleverd, doet nogal rederijkerachtig aan. Anderzijds bevatte Radermachers bibliotheek een keur van werken uit de Italiaanse Renaissanceliteratuur. Het gaat hier om werk van Petrarca, Boccaccio, Aretino, Ariosto, Pietro Bembo en Francesco Patrizi: de nieuwe Renaissancevormen kunnen hem dus onmogelijk zijn ontgaan, maar zelf die vormen toepassen deed hij niet.Ga naar eind142. Zijn renaissancistische opvattingen over het gebruik van de volkstaal blijken eveneens uit de voorrede voor zijn grammatica, of beter gezegd: aanzet tot een grammatica.Ga naar eind143. Dergelijke pleidooien voor het gebruik van het Nederlands weerklinken ook in het rederijkersmilieu. Verrijking van de moedertaal via vertaling van begrippen of navolging van denkbeelden uit de Klassieke Oudheid of uit contemporaine buitenlandse werken stond ook de rederijkers daarbij voor ogen.Ga naar eind144. De Leidse stadssecretaris Jan van Hout, die zo duchtig te keer kon gaan tegen hen die de naam van rederijker misbruikten, was iemand die de rederijkers keer op keer aanspoorde om hun taal te verbeteren en te verrijken.Ga naar eind145. Het onbetwiste hoogtepunt in deze aandacht voor de moedertaal was de publikatie van de Twe-spraack in 1584, de eerste gepubliceerde Nederlandse grammatica, geredigeerd door H.L. Spiegel en uitgegeven onder auspiciën van de Amsterdamse kamer In Liefd' Bloeyende. Van den Branden meent dat dit werk een tamelijk brede verspreiding moet hebben gekend. Het boek en de daarin verkondigde opvattingen zullen in elk geval zijn doorgedrongen tot vele kamerbroeders hier te lande.Ga naar eind146.
De bijdrage van de rederijkers aan de wording van de Nederlandse renaissanceliteratuur is niet beperkt gebleven tot de verheerlijking van de moedertaal. renaissancedichters ontleenden ook stof aan de traditionele literatuur. Waterschoot heeft gewezen op Vander Noots ontleningen aan de refreinen uit de bundel van Van Doesborch, aan het spel van zinne uit 1561 van De Goudbloem en aan nog ander rederijkerswerk.Ga naar eind147. Het lijkt mij daarom nuttig om voortaan ook werken van ‘rhétoriqueurs’ in dit soort onderzoek te betrekken: men denke hier bijvoorbeeld aan het werk van Jean Lemaire de Belges.Ga naar eind148. Veel belangrijker wellicht nog dan dit soort ontleningen was de propaganda voor reformatorische denkbeelden die door de rederijkers werd bedreven, wat ertoe leidde dat hun literatuur meer doorvoeld raakte.Ga naar eind149. Deze verandering moet hun publiek ook hebben gemerkt; niet voor niets zullen de Gentse spelen van 1539 op de kerkelijke index zijn terechtgekomen. In hetzelfde literair-reformatorische klimaat, passen de psalmvertalingen die onze vroegste renaissance-auteurs, zoals D'Heere, Vander Noot en Marnix, tot stand zullen brengen. Doordat deze psalmen op bestaande melodieën moesten worden geschreven, vereiste dit ook een verstrakking van het traditionele heffingsvers.Ga naar eind150. Het hoeft geen betoog dat dit laatste zeer belangrijk is geweest in verband met de ontwikkeling van de nieuwe versvormen, maar dit alles zal nog uitvoerig ter sprake komen in ons vijfde hoofdstuk, waarin het dichterschap van Poetou en Vander Noot aan de orde komt. Dat in de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse renaissanceliteratuur aan de rederijkers een ereplaats toekomt, zoveel moge de lezer inmiddels duidelijk zijn geworden! | |
5. RenaissanceOver het begrip ‘renaissance’ bestaat een bijzonder omvangrijke literatuur. Het is hier niet de bedoeling deze literatuur te bespreken. Voor wie wil kennis nemen van de opvattingen die in het jongste decennium naar voren zijn gebracht, vormt het ‘Forschungsbericht’ van de eminente renaissancekenner August Buck een uitstekende ingang.Ga naar eind151. Algemeen aanvaard is de opvatting dat men het humanisme niet mag loskoppelen van de renaissance. Het humanisme is de motor geweest voor allerlei ontwikkelingen op het gebied van kunsten en wetenschappen die de moderne geleerden typerend achten voor de renaissance. Daarbij komt steeds naar voren dat de oorsprong van die ontwikkelingen te vinden is in Italië en dat in het bijzonder Florence de bakermat van de renaissance is geweest.
De Nederlandse renaissanceliteratuur breekt voor het eerst door in de zestiende-eeuwse lyriek. Van een Nederlands renaissancedrama daarentegen is pas sprake in de zeventiende eeuw.Ga naar eind152. Typerend voor die lyriek is dat men afziet van allerlei middeleeuwse rederijkersgenres. De refreinen, balladen, rondelen en dergelijke worden vervangen door het epos, door sonnetten, epigrammen, epithalamia, lofzangen en andere genres die ook gebruikelijk zijn in de overige Europese renaissanceliteraturen. Onder invloed van de buitenlandse genres wordt het vers bij ons veel strakker: men gaat het aantal lettergrepen tellen (isosyllabisme), de cesuur gaat een rol spelen en daarmee tevens het enjambement, mannelijke en vrouwelijke rijmen worden op een kunstige manier afgewisseld en het jambe-vers raakt uiteindelijk in de mode. Vooral in de liefdeslyriek breekt het italianisme dat we kennen onder de benaming ‘Petrarkisme’, met volle kracht door.Ga naar eind153.
Over de concrete Italiaanse voorgeschiedenis van de Nederlandse renaissanceliteratuur was tot nu toe nauwelijks iets bekend. Dit komt, meen ik, doordat aan de rol van de Italiaanse kooplieden in de Nederlanden en aan hun culturele aspiraties niet de nodige aandacht is besteed. Vandaar dat ik hier nader op inga.
Voor wat betreft de Italiaanse renaissance, met name op het vlak van de schilderkunst, de muziek en de boekdrukkunst, fungeerden de Italiaanse kooplieden als doorgeefluik. In 1459 en 1462 werd de Brugse Medici-bankier Tommaso Portinari belast met de verzending van wandtapijten aan Giovanni de' Medici die waren besteld bij een Rijselse tapijtwerker. In 1474 verzond dezelfde Portinari wandtapijten naar Milaan.Ga naar eind154. Italiaanse kooplieden kochten vaak schilderijen van Vlaamse meesters of verleenden opdrachten. De Brugse koopman van Genuese afkomst, Anselm Adorne, die bekend is als de stichter van de Jeruzalemkerk te Brugge, liet in 1470 bij testament twee schilderijen van Jan van Eyck na aan zijn dochters. Het merkwaardige van die schilderijen is dat daarop Franciscus van Assisi wordt afgebeeld, een onderwerpskeuze die toen nog ongewoon was in de Vlaamse schilderkunst, zodat men meent dat de opdrachtgever voor die keuze verantwoordelijk is geweest. Ook Tommaso Portinari trad op als opdrachtgever. Hij liet drie portretten schilderen: twee door Hans Memling en een door Hugo van der Goes. Het drieluik De aanbidding door de herders van Van der Goes bestemde hij voor de familiekapel te Florence (nu in het Uffizi-museum). Op het vlak van de muziek kennen we sinds kort één Italiaanse koopman die als doorgeefluik fungeerde. Tussen 1467 en 1472 liet de bankier en hoveling Giovanni Arnolfini (o.a. ook bekend vanwege het portret dat Jan van Eyck van hem schilderde) te Brugge een koorboek afschrijven. Dit koorboek, dat bestemd was voor de kathedraal te Lucca, bevatte een aantal polyfonische missen, motetten en magnificats van Engelse en Nederlandse componisten.Ga naar eind155. Kunst uit Italië kwam ook via de Italiaanse kooplieden de Nederlanden binnen: we hebben reeds de renaissancesculpturen in het Hotel Bladelin genoemd die in opdracht van Portinari werden vervaardigd. Toen de bisschop van Doornik, Guillaume Fillastre, voor zijn praalgraf in de Saint-Bertinabdij te St.-Omaars beeldhouwwerk van Andrea della Robbia bestelde, was het Portinari die het transport van Pisa naar de Nederlanden verzorgde.Ga naar eind156.
Op grond van het feit dat het handschrift van Ficino voor Domenico Albergati te Brugge werd gekopieerd in 1475 (vier jaar vóór de terugkomst van Agricola in de Nederlanden!) neigt men ertoe de Italianen uit de kringen van de Medicibank te beschouwen als de herauten van het Italiaanse humanisme bij ons. Volgens Walsh valt dit echter moeilijk te bewijzen. Wel is het zo dat het handschrift van Ficino terechtkwam bij Raphael de Marcatellis, halfbroer van Karel de Stoute en in de periode 1478-1508 abt van de Gentse St.-Baafsabdij. Diens bibliotheek bevatte ethische traktaten die blijk geven van een grote belangstelling op het gebied van de ethiek van de heidense Oudheid. Hierin vindt men werk van humanisten als Domenico Mancini, Francesco Barbaro, Poggio Bracciolini en Enea Silvio. Die bibliotheek bevatte ook pedagogische werken van humanisten zoals Leonardo Bruni, Pietro Paolo Vergerio, Guarino da Verona en Enea Silvio en natuurlijk ook werken op het gebied van taal en literatuur van auteurs als Filelfo, Barzizza en Bruni.Ga naar eind157. Die werken kunnen ook via andere kanalen zijn binnengekomen dan via de Italiaanse kooplieden, maar we kunnen evenmin uitsluiten dat ze hierin een rol hebben gespeeld. Marcatellis was niet de enige die classica en humanistica verzamelde. Ook de Adornes lieten zich niet onbetuigd. De bibliotheek in de Jeruzalemkerk bevatte naast werken op juridisch en theologisch gebied eveneens classica en humanistica.Ga naar eind158.
In de contacten tussen Italiaanse humanisten en de Italiaanse kooplieden in de Nederlanden lijkt Tommaso Portinari de hoofdrol te hebben gespeeld, maar wellicht is het aan zijn maatschappelijke positie te danken dat zijn rol beter te documenteren valt dan die van anderen. Zo is er sprake van contacten tussen hem en de Florentijnse koopman Girolamo Strozzi (ca. 1441-ca. 1481) die kunnen worden opgemaakt uit het grootboek en het memoriaal van deze laatste.Ga naar eind159. Strozzi komt hieruit naar voren als een zakenrelatie van Portinari: hij voer in 1473 als kapitein van een Bourgondische galei die kennelijk gemeenschappelijk bezit was van de Medici-bank te Brugge en van Karel de Stoute. Als kapitein van het zusterschip van de Bourgondische galei waarop Strozzi kapitein was, voer in 1473 de koopman Francesco Tedaldi, een man met literaire aspiraties die Hans Memlings Het laatste Oordeel aan boord had, toen zijn galei werd gekaapt door de Danziger kapers van Paul Beneke.Ga naar eind160. In de jaren vijftig had Tedaldi een Latijnse prozanovelle geschreven; hij correspondeerde met Marsilio Ficino en zijn beide zoons stonden bekend als vooraanstaande auteurs uit de kring van Lorenzo de' Medici.Ga naar eind161.
Interessanter voor ons echter zijn Strozzi's activiteiten op het gebied van de boekhandel. Zo ontving hij van zijn broer Marco te Londen verzoeken om afschriften te laten maken van de Divina Commedia, van Petrarca's Trionfi en van een commentaar op dit laatste werk (men lette trouwens hierbij op het renaissancekarakter van die bestelling). Girolamo Strozzi ontving nog meer verzoeken om boeken van zijn broer. Soms kocht hij de boeken bij Florentijnse boekhandelaren, soms liet hij kopiisten tegen betaling een afschrift maken van het bestelde werk. In 1474 vroeg zijn broer Marco hem om een afschrift van Leonardo Bruni's Historiarum Florentini populi libri XII in de Italiaanse vertaling van Donato Acciaiuoli die zojuist (in augustus 1473) was voltooid. Iets later liet Girolamo Strozzi een afschrift vervaardigen van Poggio Bracciolini's geschiedenis van Florence in de Italiaanse vertaling van Poggio's zoon Jacopo. Het afschrift was in juni 1475 klaar.Ga naar eind162. Hij stuurde die afschriften evenwel niet naar zijn broer in Londen. Op eigen initiatief of op dat van iemand anders - dat is niet duidelijk - nam Girolamo Strozzi ze mee naar Venetië, waar hij van juni 1475 tot mei 1476 verbleef. Daar bracht Giovambattista Ridolfi, neef van de in het koopliedenmilieu bekende jurist Lorenzo Ridolfi, hem in contact met de Venetiaanse drukker van Franse afkomst Jacques le Rouge (Jacomo de' Rossi) voor de uitgave van de twee geschiedenissen van Florence. Voor de uitgave van Plinius' Historia naturalis namen Ridolfi en Strozzi de beste Venetiaanse drukker in de arm, namelijk Nicolas Jenson. Ze gingen ook op zoek naar een goede - zo al niet de beste - Italiaanse vertaler, die ze tenslotte vonden in de persoon van Cristoforo Landino. De Plinius-vertaling werd tegen eind februari 1476 voltooid, waarop de vertaler op 2 maart 50 gouden florijnen kreeg.Ga naar eind163. De Plinius-uitgave verscheen in een oplage van 1045 exemplaren voor rekening van de opdrachtgevers die elk voor de helft deelnamen in deze zaak. Strozzi en Ridolfi kochten het benodigde papier in bij de Venetiaanse firma Agostini. Aangezien de kosten van het papier driekwart van de productiekosten uitmaakten, betekende dit tevens de verstrekking van kapitaal aan de drukker. Begin juni 1476 konden reeds 24 exemplaren naar Florence worden gestuurd en op 20 september van dit jaar liet Ridolfi aan Strozzi weten dat hij 1003 exemplaren van de drukker had ontvangen.Ga naar eind164. Aan de detailhandel, de boekverkopers, werd vervolgens gemeld dat dit boek niet onder de vastgestelde prijs van zeven florijnen of dukaten per exemplaar mocht worden verkocht; dit was de prijs voor een ongebonden exemplaar waarin de plaats voor geïllumineerde kapitalen opengelaten was.Ga naar eind165.
Intussen was ook drukker Jacques le Rouge, collega en vriend van Nicolas Jenson, aan het werk gegaan voor rekening van Strozzi. De geschiedenissen van Florence, van respectievelijk Bruni en Bracciolini, werden gedrukt in een oplage van ca. 600 exemplaren elk, waarvan in juli 1476 tweemaal 550 exemplaren naar Florence werden verscheept. De prijs van deze boeken werd door Strozzi geschat op respectievelijk twee florijnen voor het werk van Bruni en één florijn voor het werk van Poggio, maar uit zijn grootboek blijkt dat beide boeken gewoonlijk samen werden verkocht voor drie florijnen.Ga naar eind166. De boeken werden in commissie verkocht door twaalf Florentijnse boekverkopers en verder stuurde Strozzi exemplaren naar een boekverkoper te Siena, een te Rome, een te Pisa en een te Napels. Beide laatsten waren trouwens leden van de familie Strozzi. Vanuit Venetië zorgde zijn compagnon Ridolfi voor verscheping per galei naar het buitenland, met name naar Marco Strozzi te Londen en naar de Medici-bank te Brugge. De eerste zending voor Brugge werd reeds half-augustus 1476 verscheept. Ze bestond uit tweemaal vijf exemplaren van elke geschiedenis van Florence, uit acht exemplaren van de Plinius in het Italiaans en uit 20 exemplaren van de Plinius in het Latijn. Dit laatste werk was in 1472 bij Jenson gedrukt; van dit werk had Ridolfi een aanzienlijk aantal exemplaren gekocht om die te kunnen verhandelen. De verkoop ging niet slecht. Van beide geschiedenissen van Florence was de voorraad bij Strozzi in de lente van 1477 reeds geslonken tot 70 exemplaren elk en van de Italiaanse Plinius-uitgave tot 12 exemplaren, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat alleGa naar eind167. boekverkopers hun exemplaren reeds aan de man hadden weten te brengen.
Gelet op deze belangrijke gegevens die door F. Edler De Roover werden ontleend aan archiefbronnen, komen we tot de volgende vaststelling. Voor het eerst lijken we hier de vinger te kunnen leggen op een aantal componenten die in hun unieke combinatie typerend zijn voor wat men de renaissance is gaan noemen. Tot die componenten behoort de ondernemingszin van de koopman die bij intuïtie een gat in de markt ontdekt. Men zou dit zijn originaliteit kunnen noemen. Nauwelijks twintig jaar na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn hier kooplieden aan het werk die ons verbazen door hun efficiënte en tegelijk grootscheepse aanpak. Deze kooplieden zoeken zelf de beste drukker en beste vertaler. Grote investeringen schuwen ze niet. Ze maken afspraken met drukkers en boekverkopers en ze stellen de verkoopprijs van hun product vast na calculatie. Bij dit alles staat hun uitstekende marktinzicht voorop. Het gezamenlijke product van Strozzi en Ridolfi is een klassiek werk dat vóór alles leerzaam is en dat, toen de eerste Latijnse editie ervan in druk verscheen in 1469 te Venetië, slechts in een oplage van 100 exemplaren op de markt kwam, tegenover de ruim 1000 exemplaren van de eerste Italiaanse uitgave van zeven jaar later.
De produkten die Strozzi op de markt bracht, zijn twee historische werken van de hand van beroemde Italiaanse humanisten. Daarom moet naast ondernemingszin ook vertrouwdheid met het Italiaanse humanisme een rol hebben gespeeld. Kooplui als Strozzi zijn kennelijk thuis op het terrein van de eigentijdse geleerdheid en hebben uitstekende persoonlijke contacten met geleerde drukkers en vertalers. Dat ze zich in dit milieu thuis voelen, kan slechts worden verklaard vanuit hun opvoeding en geesteshouding. Typisch renaissancistisch is hun zorg om geleerde geschriften in het Italiaans te laten vertalen door bekwame vertalers. Voor een publiek van humanistische geleerden was deze vertaling immers overbodig. Naar het inzicht van deze kooplieden echter was een groter publiek eveneens in die geleerdheid geïnteresseerd, als die maar in de volkstaal werd verwoord. Deze taxatie was gedurfd en origineel: we hebben hier immers te maken met de enige boeken in het Italiaans die bij de Venetiaanse geleerde drukkers Rossi en Jenson ooit op de pers zijn gelegd.
De plaatsen in het buitenland waar exemplaren naartoe werden gestuurd, waren Londen en Brugge. Het aantal verzonden exemplaren was weliswaar zeer bescheiden, maar het gaat er hierom dat het er was. Samen met de medaillonsculpturen uit 1469 vormen de boeken die in 1476 vanuit Venetië per galei naar Portinari werden verscheept, vroege sporen - zo niet de vroegste sporen - van de Italiaanse renaissance in de Nederlanden.
In de zestiende eeuw komt de Italiaanse uittocht van Brugge naar Antwerpen op gang. Rond 1516 vertrekt de Florentijnse handelsnatie definitief uit Brugge.Ga naar eind168. Uit een rekwest van de Genuese handelsnatie aan de doge Antoniotto Adorno uit 1522 blijkt dat het merendeel van de Genuese kooplieden sinds enkele jaren in Antwerpen woont. Om die reden wil men het oude decreet wijzigen dat inhield dat de Genuese consul jaarlijks te Brugge diende te worden gekozen en dat deze consul aldaar gevestigd moest zijn. De overheid te Genua hechtte het jaar daarop haar goedkeuring aan deze voorstellen tot wijziging. Voortaan werd de consul te Antwerpen gekozen.Ga naar eind169.
Zoals het niet goed mogelijk was aan te geven hoeveel Italianen te Brugge verbleven, is dit ook niet mogelijk voor Antwerpen. Bij de blijde inkomst van prins Filips in 1549 was de afvaardiging van de Genuese handelsnatie 20 man sterk, van de Florentijnse handelsnatie 15 en van die uit Lucca 16.Ga naar eind170. Dit was kennelijk slechts de elite van de Italiaanse gemeenschap te Antwerpen. Van de immigranten uit het Middellandse - Zeegebied die in de periode 1533-1600 het poorterschap van Antwerpen bezaten, waren er 31 Spanjaard, 32 Portugees en 123 Italiaan. Goris, aan wiens studie ik deze cijfers heb ontleend, stelt dat dit misschien weinig kan lijken, maar dat men moet rekening houden met de natuurlijke aanwas van deze groeperingen, die na enkele generaties aanzienlijk kon zijn.Ga naar eind171. Daarnaast was er nog een onbekend, maar waarschijnlijk groot aantal Italianen dat in Antwerpen woonachtig was, maar dat er zich niet definitief vestigde.Ga naar eind172. Het komt mij voor dat er nog nauwelijks systematisch onderzoek is verricht naar de Italianen met intellectuele en literaire aspiraties te Antwerpen. Hierbij wil ik deze lacune signaleren en aangeven dat men zich in de toekomst zou kunnen concentreren op de liminaria in Antwerpse uitgaven in het Italiaans. Ook zou men de productie van de Italiaanse drukkers te Antwerpen nader kunnen bestuderen. Het is Van den Branden opgevallen dat van de buitenlandse drukkers te Antwerpen de Duitsers (vooral die uit de Rijnstreek) en de Fransen het best vertegenwoordigd waren. Deze eminente kenner van het Antwerpse boekwezenGa naar eind173. vond het echter tevens opvallend dat de Italianen (Florentijnen), al bleef hun aantal onder dat van de Duitse en Franse drukkers, toch nog goed vertegenwoordigd waren in het Antwerpen van de zestiende eeuw.Ga naar eind174.
Gelukkig weten we sinds betrekkelijk korte tijd iets meer over een Italiaanse intellectueel die, in de periode dat Guillaume de Poetou en Jan vander Noot hun eerste renaissanceverzen schreven, op literair gebied een belangrijke rol speelde te Antwerpen. Ik doel hier op de Florentijnse edelman en geleerde koopman Lodovico Guicciardini (1521-1589) over wie van de hand van R.H. Touwaide een zorgvuldige bio-bibliografie is verschenen.Ga naar eind175.
Guicciardini is vooral bekend gebleven om zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi (Beschrijving van de gehele Nederlanden) uit 1567. Moderne historici, en onder hen de specialisten op dit terrein, hebben de juistheid van Guicciardini's beschrijving van de economische en maatschappelijke situatie van Antwerpen nooit in twijfel getrokken; integendeel, nadat ze een overvloed aan archiefmateriaal hadden bestudeerd, werden ze juist getroffen door de grote kwaliteit van die beschrijving.Ga naar eind176.
Lodovico, het tiende kind van Jacopo Guicciardini en Camilla Bardi, werd te Florence geboren als telg van een oud adellijk geslacht. Hij was een neef van Francesco Guicciardini (1483-1540), een even beroemde, nieuwsgierige en onpartijdige historiograaf als een beruchte, gewetenloze en inhalige politicus. Uit brieven van Lodovico blijkt dat hij bijzonder geïnteresseerd was in de Storia d'Italia van zijn oom, een werk dat, in tegenstelling tot hetgeen gebruikelijk was in de Italiaanse geschiedschrijving, aan geheel Italië was gewijd. Ook Lodovico's werk bestreek de gehele Nederlanden, wat vóór hem eveneens ongebruikelijk was en na hem snel in onbruik is geraakt.
Op zeventienjarige leeftijd werd Lodovico door zijn vader, die koopman was te Florence, in de leer gedaan bij Bartolomeo Panciatichi, een zakenrelatie te Lyon. Drie jaar later, in 1541, werd hij door zijn vader naar de Nederlanden gestuurd om daar te werken in de Antwerpse vestiging van het groothandelsbedrijf van de Guicciardini's dat onder de leiding stond van zijn broer Giovan Battista. Het bedrijf verhandelde van alles. Blijkens de brieven die Lodovico in 1543 tijdens een zakenreis in Frankrijk schreef, kon die handelswaar bestaan uit wijn uit Bordeaux, pastel (ook: wede, een plant waarvan de bladeren gebruikt werden voor de aanmaak van een mooie blauwe kleurstof) uit Toulouse en haring uit Bretagne. De zaken gingen evenwel slecht, wat Lodovico weet aan het beheer van zijn broer. In november 1545 volgde dan ook de liquidatie van deze Antwerpse firma, waarop Lodovico voor eigen rekening een handelszaak opzette die al evenmin bijzonder succesvol lijkt te zijn geweest. In de periode 1544-1554 woonde hij op kamers bij de geleerde Florentijnse koopman Francesco Pescioni († 1562), in wiens woning ook zijn goederen werden opgeslagen. Vanaf 1564 verbeterde kennelijk zijn financiële positie, gezien zijn aankoop van een buitenplaats. Na die het jaar daarop van de hand te hebben gedaan, kocht hij onmiddellijk een andere buitenplaats te Hoboken die hij in 1577 nog bezat. In 1577 kocht hij een huis in de Markgravestraat - gelegen in wat toen Antwerpens aanzienlijkste buurt was - en uit stukken uit 1582 blijkt dat hij drie huizen in diezelfde straat bezat, maar dat hijzelf in een huis woonde aan de overkant van zijn bezit in de Markgravestraat dat hij huurde van Francisco d'Aguilar.
Op het politieke vlak heeft Lodovico ook een rol gespeeld. In 1546, 1568 en 1577 nam hij als raadslid zitting in het bestuur van de Florentijnse handelsnatie te Antwerpen. Kennelijk stelde men in het handelsmilieu prijs op zijn kritische benadering en scherpe pen. Dit heeft in elk geval één keer bijzonder nadelige gevolgen voor hem gehad. In 1569 werd hij benaderd door de secretaris van Don Frederico de Toledo, Alva's zoon en belegeraar van Haarlem in 1572, om een nota op te stellen waarin de bezwaren die onder de bevolking leefden tegen de nieuwe belastingen (Tiende Penning) bijeengebracht waren. Helaas gebeurde dit - zoals zal blijken - zonder medeweten van de IJzeren Hertog zelf. Lodovico toog aan het werk: uit gesprekken met kooplieden en andere poorters distilleerde hij de nodige bezwaren en stelde op basis daarvan zijn nota voor Don Frederico op. Maar vooraleer die aan Don Frederico's secretaris te overhandigen liet hij zijn nota beoordelen door het stadsbestuur en door anderen van wie hij kennelijk aannam dat ze ter zake kundig waren. Een onbekende verrader was helaas zo kundig dat hij een afschrift maakte en dit aan Alva in handen gaf, vóórdat de secretaris de nota had gekregen. De gevolgen laten zich licht raden. Alva was al geïrriteerd omdat de afgevaardigden van Antwerpen in Brussel weigerden akkoord te gaan met de door hem voorgestelde belastingen; toen hem echter bleek dat veel van hun argumenten in Lodovico's nota terug te vinden waren, werd hij razend.
Lodovico Guicciardini werd in april 1569 afgevoerd naar de beruchte kerkers van het kasteel van Vilvoorde, om die pas na 15 maanden in augustus 1570 te verlaten door persoonlijke tussenkomst bij Alva van Anna van Habsburg (1549-1580), kersverse echtgenote van Filips II. De Medici-diplomatie, wier eerdere verzoeken om vrijlating via de Franse Koningin-Moeder Catarina en koning Karel IX niets goeds bij Alva hadden uitgericht, had uiteindelijk toch een succes geboekt.
Over de opvoeding en schoolopleiding van Lodovico is nauwelijks iets met zekerheid bekend. We mogen aannemen dat dit een opvoeding is geweest die stoelde op humanistische principes, zoals gebruikelijk was voor de stand in Florence waartoe hij behoorde. Reeds vanaf het begin van de vijftiende eeuw bestond er tussen kooplieden en humanisten te Florence namelijk een stilzwijgende overeenstemming over opvoedingsprincipes. De Ouden, die met vaste hand tegelijk hun zaken, hun familie en hun stad konden bestuderen, strekten hun tot voorbeeld.Ga naar eind177. Ook het privé-onderwijs bij gegoede koopliedenfamilies was in handen van humanisten: Bec geeft daar vele voorbeelden van.Ga naar eind178. Florentijnse kooplieden financieren in 1396 de overtocht en de boeken van de Griek Emmanuel Chrysoloras, die vanuit Venetië op verzoek van de kanselier van de Florentijnse republiek Collucio Salutati te Florence Grieks kwam doceren: ‘In aanmerking genomen dat de gehele Latijnse welsprekendheid uit de Griekse bronnen is voortgekomen’ zo luidt de akte van Chrysoloras' aanstelling ‘opdat studenten zich de beginselen van deze welsprekendheid eigen zouden kunnen maken, menend dat zich te Venetië een man bevindt van grote geleerdheid en faam: heer Emmanuel Chrysoloras vari Constantinopel, die bedreven is in zowel de Griekse taal en grammatica als in de Latijnse, hebben wij deze heer Emmanuel gekozen om de Griekse letteren en de Griekse grammatica in Florence te doceren.’Ga naar eind179. Er zijn geen tekenen die erop wijzen dat het nauwe verband tussen zakenlieden en humanisten te Florence in Guicciardini's jeugd verdwenen was. Ook de idee van de ‘éducation permanente’ door middel van zelfstudie werd reeds vroegtijdig in zakenkringen aangemoedigd. De koopman Giovanni Morelli, wiens Ricordi (Gedenkschriften) de jaren 1393-1437 bestrijken, raadt zijn nazaten aan om, nadat ze de school hebben verlaten, dagelijks minstens één uur Vergilius, Boëthius en Seneca of anderen te bestuderen ten einde zich mens te voelen en geen beest. Materiële welvaart en belangrijke openbare functies zullen aan hen immers nooit de voldoening, de wijsheid en het plezier verschaffen die dit soort vorming hun wel kan geven.Ga naar eind180. Liefde voor de Italiaanse poëzie was onder de Florentijnse kooplieden evenmin een onbekend verschijnsel. Kooplieden schrijven gedichten (waaronder: sonnetten) voor elkaar waarbij de antwoordende partij gebruik maakt van dezelfde rijmklanken als de aangevende partij. In 1468 stuurt de Florentijnse koopman Ottavante Barducci, die te Brugge woont, een sonnet van 17 (!) versregels aan zijn neef Antonio Paganelli. Het gedicht werd op zakenreis geschreven in de buurt van Ulm in Duitsland. Giovanni Frescobaldi, die te Londen woont, schrijft in december van hetzelfde jaar een sonnet voor Barducci om hem op te monteren nu hij een geschil heeft met Piero Bandini, wat door Barducci met een sonnet wordt beantwoord. Uit de voorkeur voor alliteraties in die sonnetten kan men trouwens opmaken dat de rederijkerstechnieken niet helemaal aan deze dichters zijn voorbijgegaan.Ga naar eind181.
Harde gegevens over Lodovico Guicciardini's opvoeding te Florence hebben we niet, maar op grond van de klassieke eruditie en filologische interesse die we regelmatig in zijn werken aantreffen, kan men haast met zekerheid stellen dat die een humanistisch karakter moet hebben gehad. Ook aan gevoel voor ‘éducation permanente’ ontbrak het hem niet. Zelf memoreert hij met dankbaarheid zijn Antwerpse leermeester Joos van Welare (Judocus Velaraeus), afkomstig uit het polderdorp Verrebroek (bij Beveren in het Land van Waas) als ‘een wel geleert man in de drie spraken/ Latijn Griecx ende Hebreeusch/ die eertijds mijn eerweerdich schoolmeester is gheweest’.Ga naar eind182.
In tegenstelling tot wat men zou geneigd zijn te menen op grond van zijn geestige en populaire anekdotenverzameling l'Hore di RicreationeGa naar eind183. was Lodovico niet bepaald een opgewekte natuur. Depressies waren vaak zijn deel en in de brieven aan zijn vader uit 1543-1544 spreekt hij een paar maal de wens uit dood te zijn.Ga naar eind184. Het bericht in 1567 van de dood van zijn jongste broer Roberto is hem opnieuw een aanleiding tot sombere uitlatingen aan Rafaello, een andere broer: ‘alles wat ik nog wil, is de voltooiing van mijn boek, voor het overige heb ik nooit veel plezier gekend en van de toekomst verwacht ik niet veel anders, aangezien ik geboren ben om meer tot het voordeel van anderen dan tot eigen voordeel te werken. Een exemplaar van mijn Descrittione, een werk dat mij een fortuin heeft gekost, zal ik aan jou toesturen, verder heb ik schoon genoeg van dit soort werk. Toch ben ik weer bezig, maar nu aan mijn verzameling boert’. Met deze ‘facetiae’ of schertsen hoopt hij zijn broer om de tuin te leiden omtrent zijn ware aard.Ga naar eind185. De aanleidingen tot sombere overpeinzingen zouden Lodovico nooit ontbreken. We hebben al gewezen op zijn vijftien maanden durende gevangenschap in de kerkers van Vilvoorde. Reeds eerder in 1554 dreigde hij te worden gearresteerd in verband met een mislukte aanslag op de uit Pistoia afkomstige bankier, Gaspare Ducci (1492-ca. 1572), bekend als gewetenloze speculant en dientengevolge niet zonder vijanden. Duitse kooplieden die tijdelijk zijn compagnons waren, beschouwden Ducci als uitschot (‘comme une parfaite crapule’).Ga naar eind186. Voor Lodovico liepen de aantijgingen van Ducci toen met een sisser af, maar een onaangename affaire was het wel. Meer problemen kreeg Lodovico later in 1582, toen hij werd gearresteerd in verband met de aanslag van de Baskische huurmoordenaar Juan Jauregui op Oranje. De Spaanse koopman Gasparo de Añastro had de aanslag gefinancierd en omdat Lodovico vrij kort voor de aanslag nog bij de Spanjaard gedineerd had, ‘dwelck hy van te vooren nyet gewoon en was te doene’,Ga naar eind187. kreeg hij problemen. Toen het gerecht nog verder ging snuffelen, kwam het er achter dat Lodovico aan Mario Bandino te Parijs een brief zou hebben geschreven waarin hij zich laatdunkend had uitgelaten over de nieuwe landsheer van de Nederlanden, Frans van Anjou, alsmede over diens blijde inkomst.Ga naar eind188. De preventieve hechtenis van de eenenzestigjarige Lodovico heeft gelukkig maar een paar dagen geduurd: ‘by faulte van naerdere informatie’ werd hij door de stedelijke overheid in vrijheid gesteld. Nog in 1588, een jaar voor zijn dood, werd hij samen met andere passagiers van de schuit op Brussel gegijzeld, vermoedelijk door een bende criminelen. Wegens zijn hoge leeftijd werd hij door hen meteen bij aankomst te Bergen-op-Zoom losgelaten.
Zijn laatste levensjaren te Antwerpen bracht hij onder penibele omstandigheden door. Vanaf 1584-'85 begon het hem slecht te gaan: ‘Ik heb nooit schulden gemaakt, niemand ooit om bijstand gevraagd, veeleer elk ongemak verduurd’,Ga naar eind189. schrijft hij eind april 1588 aan de groothertog van Toscane op wie hij een beroep doet hem een soort ouderdomspensioen te schenken, omdat zijn oudedagsvoorzieningen verdwenen zijn. Toen hij op 22 april 1589 plotseling overleed, ongehuwd, zonder kinderen, was zijn verzoek nog steeds niet door de groothertog ingewilligd.
Lodovico Guicciardini liet vier werken na die alle bij zijn leven in meerdere talen werden vertaald. Als eerste verscheen de roofdruk van l'Hore di Ricreatione onder de titel Detti et Fatti. Sansovino, die Lodovico's vertrouwen beschaamd had, droeg het werkje op aan Gabriello Strozzi, maar onder de voorrede voor de lezer liet hij Guicciardini's naam staan. De eerste geautoriseerde uitgave van dit werk verscheen te Antwerpen bij Willem Silvius met een opdracht aan de Hertog van Semirana, d.d. 21 december 1567 (= ‘il minor di dell'anno, 1567’); de eerste Franse vertaling van de hand van François de Belleforest (1530-1583)Ga naar eind190. verscheen in 1571 te Parijs bij J. Ruelle. De Engelse vertaling van de hand van James Sanforde verscheen voor het eerst in 1573 te Londen bij Vander Noots drukker van Het Bosken Henry Bynneman. De eerste Duitse vertaling door Daniel Federmann von Memmingen volgde in 1574, uitgegeven te Bazel bij Peter Perna. In 1586 kwam de Spaanse vertaling door Vicente de Millis Godimez van de pers, uitgegeven door Mathias Mares te Bilbao, gevolgd door de tweede Spaanse vertaling uit 1588 door Hieronymo de Mondragon en uitgegeven te Saragossa bij Pedro Puig en Juan Escarilla. Een Nederlandse of een Latijnse vertaling is nooit verschenen, althans, Touwaide noemt er geen in zijn bibliografie.Ga naar eind191.
Commentarii delle cose piu memorabili seguite in Europa specialmente in questi Paesi bassi, dalla pace di Cambrazi del 1529 infino à tutto L'anno 1560, Libri tre verscheen voor het eerst bij Silvius in 1565. Blijkens de opdracht d.d. 1 januari 1565 aan de groothertog van Toscane, Cosimo I, was het werk bedoeld als nieuwjaarsgeschenk. Silvius kreeg op 4 januari 1565 vanuit Brussel een drukkersprivilege voor zes jaar. De Antwerpse uitgever aan wie - volgens eigen zeggen - de vrije tijd daarvoor ontbrak om het zelf te doen, zocht de polyglot Petrus Paulus Kerckhovius aan (die zich ‘Actiophanensis’ noemt of ‘afkomstig uit Duinkerke’) om het werk vanuit het Italiaans in het Latijn te vertalen. Het verscheen in 1566 met een opdracht d.d. 15 maart 1566 van Silvius aan zijn mecenas Rogerius de Montmorency, ‘Praelatus divi Vedasti’ (prelaat van de St.-Vaastabdij te Atrecht?), die wordt geprezen om zijn kennis op het gebied van de geschiedenis en de wiskunde en om zijn welwillendheid tegenover de geleerden. De Duitse vertaling van de Commentarii verscheen eveneens in 1566 bij Silvius.Ga naar eind192. Lodovico's beroemdste werk, de Descrittione di tutti i Paesi Bassi verscheen bij Silvius in 1567. De opdracht van Lodovico aan Filips II is d.d. 20 oktober 1566. In de liminaria vinden we lofdichten in het Latijn van Nicolaus GrudiusGa naar eind193. († na 1572), bekend als de broer van de Neolatijnse dichter Janus Secundus; van Jasper (Gaspar) Schetz (1513-1580), heer van Wezemaal en Grobbendonk;Ga naar eind194. van Alexander Graphaeus, de Antwerpse stadssecretaris, twee gedichten in het Latijn en een in het Nederlands van Joannes Latomus (1428-1501), augustijn te Grobbendonk en herhaaldelijk visitator van de kloosters van de Congregatie van Windesheim,Ga naar eind195. en een lofdicht van Theodorus de Berty.Ga naar eind196. Italiaanse sonnetten treffen we hier ook in aan, respectievelijk van de hand van Stefano Ambrosia Schiappalaria, Ottaviano Palma en van Senno Poggini; daarnaast nog een Frans sonnet van Antoine Olivier. Over deze laatste is mij niets bekend; de Italiaanse dichters komen zo meteen uitvoerig aan de orde.
In februari 1567 stuurt Lodovico verschillende exemplaren aan Cosimo I, waaronder een ingekleurd exemplaar dat zich nog steeds in de Bibliotheca Nazionale Centrale te Florence bevindt.Ga naar eind197. De Franse vertaling van de Descrittione die in 1567 bij Silvius verscheen, is van de hand van de te Rijsel geboren wiskundige François Flory (1540-1577). De Description de tout le Païs Bas werd aan Margaretha van Parma opgedragen. De Italiaanse sonnetten en het Latijnse gedicht van Theodorus du Berty in het voorwerk zijn hieruit verdwenen, maar daarvoor in de plaats kwamen een Nederlandse vertaling van een oorspronkelijk in het Latijn geschreven gedicht van Joannes Latomus en lofdichten respectievelijk van Lucas d'Heere in het Frans en van Gerard van Falckenburch (ca. 1538-1578) in het Grieks.
De Duitse vertaling van de Descrittione verscheen onder de titel Niderlands Beschreibung te Bazel bij Sebastian Henricpetri in 1580 in de vertaling van Daniel Federmann von Memmingen en met een opdracht van de vertaler aan Gebhard Truchsess, Freiherr von Waldburg en sinds december 1577 keurvorst van Keulen.
De Nederlandse vertaling verscheen voor het eerst in 1612 te Amsterdam bij Willem Jansz. Blaeu. Plantijns rechterhand, Cornelis Kiliaen, vertaalde het werk rechtstreeks uit het Italiaans, maar hij overleed in 1607 en heeft de uitgave niet meer mogen beleven. De uiteindelijke tekstbezorger werd Petrus Montanus (Pieter van den Berghe), conrector van de Latijnse school te Amsterdam en zwager van de vermaarde cartograaf Judocus Hondius. Montanus breidde Kiliaens vertaling uit met vele aanvullingen, waarin hij de historische ontwikkelingen schetste die sinds de verschijning van Guicciardini's beschrijving hadden plaats gevonden.Ga naar eind198.
Het laatste werk van Lodovico bestaat uit 100 sententies die hij vergaard heeft uit verschillende werken van zijn geleerde oom Francesco. Het werk verscheen bij Plantijn in 1585 onder de titel I Precetti et Sententie Piu notabili in materia di Stato di Francesco Guicciardini en werd opgedragen aan de kersverse veroveraar van Antwerpen, Alexander Farnese.Ga naar eind199.
Merkwaardig is een aantal overeenkomsten in de persoonlijke omstandigheden van renaissance-auteurs als Lodovico Guicciardini en Jan vander Noot. Beiden stierven kinderloos. Guicciardini was ongetrouwd en Vander Noot leefde sinds 1566 gescheiden van zijn vrouw. Beiden hebben geleden onder de religieus-politieke strubbelingen in het Antwerpen van hun tijd, maar hebben zich tevens onder die verschillende regimes tamelijk goed staande weten te houden. Beiden leefden volledig voor hun werk en investeerden zeer veel geld in hun uitgaven. Guicciardini stuurde een ingekleurd exemplaar van de Descrittione aan Cosimo I; wie de exemplaren van Vander Noots werk te Amsterdam (ex. UB A: 2842 B 28; 976 A 2), Leiden (ex. UB L: 1367 C 28) en Uppsala (ex. UB: Litt. Tysk. kk: 21) inkijkt, kan de schitterend ingekleurde gravures onmogelijk over het hoofd zien.
De Italiaanse lofdichten in de Descrittione vormen een goede aanleiding om wat nader in te gaan op het Italiaanse literaire milieu te Antwerpen in de jaren dat Guillaume de Poetou en Jan vander Noot hun literaire activiteiten begonnen. Drie dichters hebben met Italiaanse lofdichten bijgedragen aan het voorwerk van de Descrittiione. De enige van hen die uitgaven op zijn naam heeft staan, is Stefano Ambrosio Schiappalaria († 1581). Hij was afkomstig uit Vezzano onder La Spezia.Ga naar eind200. Door Goris wordt hij getypeerd als een ‘aventurier italien’. Goris draagt hierbij voldoende materiaal aan dat zijn omschrijving rechtvaardigt. Schiappalaria bedacht voortdurend nieuwe bronnen van inkomsten, leren we. Hij was een listig ontwerper van allerlei constructies op het gebied van belastingen en monopolievorming die, indien de plannen van deze kleurrijke figuur doorgang hadden gevonden, zeker de ontwerper en de regeringsinstanties geen windeieren zouden hebben gelegd. De regering was evenwel steeds zo wijs rekening te houden met de onlustgevoelens die deze plannen bij de grote meerderheid van haar onderdanen teweeg zouden hebben gebracht.Ga naar eind201.
In 1568 publiceerde Schiappalaria bij Plantijn een verzamelbundel met opdracht aan Pier Francesco Spinola d.d. 1 april 1568.Ga naar eind202. Deze bundel was bedoeld als nieuwjaarsgeschenk voor Spinola, want de auteur had - zoals hij uitlegt in de opdracht - gehoopt dat het werk tegen 1 januari 1568 zou zijn gedrukt. Vervolgens geeft hij een interessante historische verklaring van het ontstaan van het nieuwjaarsgeschenk, dat volgens hem terug gaat tot het begin van de Romeinse jaartelling, namelijk tot op de Sabijnse koning Tatius.Ga naar eind203. De bundel opent met Schiappalaria's Italiaanse vertaling van Vergilius' vierde boek van de Aeneïs, op de voet gevolgd door een uitgebreid commentaar. In het door mij geraadpleegde exemplaar komt na het slot van de ‘Annotationi’ op fol. F8v een blanco blad waarvan aan de versozijde de kimme zichtbaar is. Daarna pas komt fol. G1r met een ‘Al Lettore’ (een bericht tot de lezer) van de hand van drukker Plantijn. Hierin legt deze uit dat de afzonderlijke uitgave van Schiappalaria's vertaling slechts een klein boekje zou hebben opgeleverd dat tussen grote boeken gemakkelijk zoek raakt. Om die reden heeft de drukker de uitgave in overleg met de auteur uitgebreid met een aantal gedichten van Schiappalaria die jaren eerder deels zijn gedrukt en deels in handschrift in het bezit van particulieren zijn gekomen.Ga naar eind204. De druk(ken) waarop Plantijn doelt, zijn bij mijn weten onbekend. Wel is iets naders over de datering van sommige gedichten te zeggen: op fol. N6r (p. 203) - O7v (p. 222) vindt men een Epithalamio sulle nozze del signor Giovanni Flemmingo e della Sig. Isabella Scheta, een epithalamium ter gelegenheid van het huwelijk van Jan Vleminck († 1561) en Isabella Schetz (ca. 1526-1582). Deze laatste was een zuster van de gebroeders Gaspar, Melchior, Balthazar en Koenraad Schetz. Doordat we weten dat dit huwelijk plaatsvond in 1547, is tevens daarmee het huwelijksdicht gedateerd. Ook de Nenia sopra la morte di Carlo V. Imp. de Rom. mass. et immortale kan worden gedateerd, en wel met behulp van het sterfjaar van de keizer (1558). Deze ‘nenia’ of treurzangGa naar eind205. in 76 ottaverime (strofen van acht elflettergrepige jambische verzen met vrouwelijk eindrijm) vindt men op fol. J5r (p. 137) - L1v (p. 162). De datering van de overige gedichten geeft meer problemen, maar wellicht dat nader onderzoek nog een en ander daaromtrent prijsgeeft. De bundel in zijn geheel zou men qua genre tot de ‘silva’ kunnen rekenen, een genre waartoe ook een aantal werken van Guillaume de Poetou en Jan vander Noot behoort. Na Plantijns voorwoord opent de bundel met een zeer uitgebreide reeks liefdesgedichten, de Stanze per la signora Pellina d'Oria Lomellina, gevolgd door de reeds genoemde Nenia. Daarna komt een grote reeks gedichten: Alcune altre diverse rime waarin we 75 sonnetten vinden met bijvoorbeeld het lofdicht voor Lodovico Guicciardini uit het voorwerk van de Descrittione (1567). Sommige sonnetten zijn gericht aan aanzienlijke personen zoals Karel V, Hendrik II van Frankrijk, Caterina de' Medici en Margaretha van Parma. Deze reeks wordt gevolgd door het reeds gemelde epithalamium. Tenslotte volgt nog een aantal gedichten, hoofdzakelijk sonnetten, die bestemd zijn voor vrienden en beschermers. Op grond van deze bundel moet het mogelijk zijn de literair geïnteresseerde Italianen te ontdekken die vanaf het eind van de jaren veertig te Antwerpen verbleven. In vergelijking met het werk van Poetou en Vander Noot vindt men hun namen bij Schiappalaria echter minder gemakkelijk terug, omdat zijn gedichten geen titel hebben. Zo moet men de naam van de bestemmelingen vaak afleiden op grond van tamelijk subtiele verwijzingen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de sonnetten voor Stefano Gentili en Giovanni Grimaldi, de twee Genuezen die we goed kennen doordat ze door Guillaume de Poetou in 1565 als zijn beschermers werden aangezocht. Het sonnet voor Gentili opent met de volgende regels: Egli è pur ver (Gentil) che la corona
Ch' al nome (pur ch'altri vi chiame) havete,
V'ornan Ie Muse gratiose, [...]Ga naar eind206.
De kroon (‘corona’) die Gentili in zijn naam heeft, luidt in het Grieks ‘stefanos’; vandaar dat we hier zekerheid hebben dat het gedicht voor Stefano Gentili bestemd was. Ook de rest van het sonnet komt goed overeen met hetgeen Guillaume de Poetou over deze beschermer zal schrijven.
Iets dergelijks vinden we wellicht in het sonnet voor Grimaldo [= Grimaldi]. In vers 3 en 4: ‘[... che tra gli eletti tiene/ Nome di tromba dello Spirto santo/’ zit waarschijnlijk een allusie verborgen op de voornaam Johannes (Giovanni).Ga naar eind207. In het sonnet komen verder Grimaldi's liefde voor zang en filosofie aan de orde; in het slotvers moedigt de dichter hem aan om behalve de filosofie ook de liefde na te streven: ‘Baciar devete, et abbracciar Sophia.’ Ook dit komt goed overeen met hetgeen Poetou over Giovanni Grimaldi schrijft.
In 1578 publiceerde Schiappalaria bij Andreas Bax te Antwerpen een Vita di C. Julio Cesare.Ga naar eind208. Dit werk bevat voor iemand die op zoek is naar Italiaanse literaire activiteiten te Antwerpen een bijzonder interessante passage. Schiappalaria heeft het hierin namelijk over Italiaanse literaire kringen (‘Academie’) die te Antwerpen floreren. Deze kringen dragen merkwaardige namen naar het voorbeeld van dergelijke kringen in Italië, zoals de Intronati te Siëna en de Affidati te Padua. Te Antwerpen bestond ‘de laatste jaren’ (dit betekent hier: vóór 1570) de academie van de Giocosi (de liefhebbers van scherts) en sinds 1570 bestaat er de Genuese academie van de Confusi (de gedesoriënteerden), schrijft Schiappalaria.Ga naar eind209. Over de samenstelling van de Genuese academie te Antwerpen worden we enigszins ingelicht door de lofdichten in Schiappalaria's uitgave van Caesars leven. De leden zijn Pier Francesco Moneglia Cicala, Girolamo Scorza, Gerolamo de Franchi Conestaggio (in 1574 leider van de academie), Desiderio Bondinaro, Benedetto Moneglia, Alfonso Velasco en Francesco d'Aldana.Ga naar eind210. Tot Schiappalaria's Antwerpse vriendenkring behoren in die jaren, blijkens hun Latijnse lofdichten, ook Pietro Bizarri (ook: Bizarus), Joannes Vivianus (afkomstig uit Valenciennes) en Gabriel Roelandts, aan wie Vander Noot in 1583-1584 zijn lofzang op zijn geboortedorp Brecht als moeder van de geleerden opdraagt.Ga naar eind211. De academie van de Giocosi (van vóór 1570) interesseert ons hier momenteel meer dan de Genuese academie, vanwege een mogelijk verband met het optreden van Poetou en Vander Noot. Helaas zijn we over de Antwerpse liefhebbers van scherts slechts voorzien van schaarse gegevens. Dat bijvoorbeeld in dit milieu de Hore di Ricreatione van Lodovico Guicciardini zijn ontstaan en functioneerden, lijkt voor de hand te liggen, maar dit te bewijzen is een tweede. Battistini, die niet wil speculeren over het tijdstip van ontstaan en evenmin over de organisatievorm van deze academie, meent dat zij in tegenstelling tot de Confusi niet uitsluitend een aangelegenheid van Genuese kooplieden is geweest, maar dat zij haar leden vond onder de besten van de verschillende Italiaanse naties.Ga naar eind212. Hij haalt het getuigenis aan van de Venetiaanse humanist Giovanni Michele Bruto, bekend als de auteur van het eerste boek dat bij Plantijn werd gedrukt,Ga naar eind213. die weliswaar geen woord heeft gewijd aan de Giocosi maar uit wiens brieven op te maken valt dat er in 1555 te Antwerpen een belangrijke Italiaanse literaire kring bestond. Bruto noemt in dit verband de adellijke kooplieden Silvestro Cattaneo, Lazzaro Grimaldi (zoon van Paolo Grimaldi), Agostino en Stefano Cerva en verder de gebroeders Matteo, Giovanni, Filippo en Tommaso Balbani uit Lucca.Ga naar eind214. Het is mogelijk dat Vander Noot en Schiappalaria elkaar pas in latere tijd hebben leren kennen. Sonnetten van beide dichters treffen we aan in de bundel Madrigali a cinque, 6, 7 et 8 voci uit 1581 van Severin Cornet. Hierin vinden we een Frans en een Nederlands sonnet van Vander Noot voor Cornets patroon, de Antwerpse koopman Gerard de Craenmeester en drie sonnetten van Schiappalaria voor respectievelijk Girolamo Scorza en diens vrouw Maria, voor Bartolomeo Balbi en diens vrouw Lucrezia en een sonnet voor Andrea Moneglia.Ga naar eind215. Dat we hier helemaal in een Italiaans milieu zijn terechtgekomen, bewijst Cornets prozaopdracht voor De Craenmeester die in het Italiaans is gesteld en waarin de koopman wordt geprezen om zijn Italiaans, dat hij even goed beheerst als zijn moedertaal.Ga naar eind216.
Schiappalaria geniet ook grote bekendheid als ‘auctor intellectualis’ van de triomfboog die door de Genuezen in 1549 te Antwerpen werd opgericht ter gelegenheid van de blijde inkomst van prins Filips, de latere koning Filips II. Aan de oprichting van de boog werkten 300 man gedurende zeventien dagen. Het resultaat van die vlijt werd door tijdgenoten als Juan Calvete de Estrella, Cornelis Grapheus en Lodovico Guicciardini uitbundig geprezen. Dertig jaar later memoreert Schiappalaria nog eens zijn persoonlijke triomf. Toen de triomfboog er eenmaal stond, waren dag en nacht belangstellenden in de weer met het kopiëren van de beelden, van de geschilderde afbeeldingen der mythologische figuren, van de emblemen en van de (hiëroglyfische) opschriften. Ook keizer Karel kon er niet genoeg van krijgen en ging meer dan eens privé ter plekke een kijkje nemen.Ga naar eind217.
Schiappalaria geeft verder een uitvoerige beschrijving van zijn meesterwerk, waarvan trouwens ook een afbeelding voorhanden is.Ga naar eind218. Hierbij geeft hij nauwkeurig de afmetingen van alle onderdelen op, want de idee achter zijn ontwerp was dat hij juist via die afmetingen de muzikale proportie aanschouwelijk wilde maken waarvan hij meende dat men die gewaar kon worden in de deugdzame ziel van een zo moedig vorst als Filips II.Ga naar eind219. In zijn beschrijving van dertig jaar later kan Schiappalaria verwijzen naar de muziektheorie van de Venetiaan Gioseffa Zarlino. Van deze leerling van Adriaan Willaert was in 1558 Le istitutione harmoniche verschenen, een werk dat met instemming door Schiappalaria wordt genoemd.Ga naar eind220. Na Schiappalaria's dood in 1581 moesten de Genuezen op iemand anders een beroep doen als inventor van tijdelijke monumenten. Bij de intocht van Farnese in 1585 deden ze daarvoor een beroep op Jan vander Noot, die de ‘auctor intellectualis’ werd van de zuil (een zogenaamde ‘columna rostrata’ of zuil voorzien van scheepssnebben) die opgericht werd op de Meirbrug. Volgens de dichter was ze 72 Antwerpse voeten hoog.Ga naar eind221. Bij diezelfde gelegenheid bedacht Vander Noot ook de trofee van de Lombardijnen en Milanezen die op het kruispunt van de Lange Nieuwstraat, Markgrave- en Pruynenstraat werd opgesteld.Ga naar eind222. Het geeft enig idee van het aanzien dat de opvolger van Schiappalaria in deze kringen genoot en tevens bewijst het dat zijn kundigheden op dit gebied werden erkend. Houtsnede van Schiappalaria's triomfboog. Bron: C. Scribonius Grapheus: Spectaculorum in susceptione Philippi Hisp. Princ. [...] mirificus apparatus. Antverpiae, 1550. Ex. KB H, 1705 A 16, 2; fol. F4v.
De andere twee Italiaanse dichters, of liever: dilettanten, die met lofdichten de eerste uitgave van Guicciardini's Descrittione opluisteren, zijn Ottaviano Palma en Senno (Vincente) Poggini.Ga naar eind223. Palma, ook bekend als Ottaviano di Correggio en afkomstig uit de buurt van Modena, was in dienst van de Prinsbisschop van Luik.Ga naar eind224. Over hem is verder niets bekend, maar aangezien zijn sonnet niet meer in de derde uitgave van de Descrittione van 1588 is opgenomen, mag men aannemen dat hij ruim vóór die tijd was overleden. Senno Poggini is beter bekend. Hij was Florentijn. In 1565 is hij aanwezig bij de ontvangst te Antwerpen van Albertatio de Albertis, de consul van de Florentijnse natie te Constantinopel.Ga naar eind225. Reeds in 1558 moet hij te Antwerpen enige bekendheid hebben genoten als dichter. Een poëtische bijdrage van zijn hand verscheen in het voorwerk van een soort vergelijkende grammatica ten behoeve van hen die Frans, Italiaans, Spaans en/ of Nederlands wilden leren, gemaakt door de Antwerpse schoolmeester Gabriel Meurier (ca 1513-1597). Het boekje werd uitgegeven in 1558 door Jan van Waesberghe onder de titel Conjugaisons, regles et instructions, mout propres et necessairement requises, pour ceux qui desirent apprendre François, Italien, Espagnol, & Flamen: dont la plus part est mise par maniere d'Interrogations & Responses.Ga naar eind226. Ondanks de Franse titel lijkt Meurier met het boekje voornamelijk op een publiek van Italiaanse kooplieden te hebben gemikt, getuige zijn in het Italiaans gestelde prozaopdracht aan Godevaerd Sterck, amman of schout van Antwerpen, d.d. 15 juli 1558, waarin hij met behulp van Plato, Aristoteles, Demosthenes, Cicero, Ulysses en vele anderen er zowel de amman als de kooplieden fijntjes op wijst dat wanneer ze een tolk inschakelen, ze tegelijk de geheimhouding uitschakelen.Ga naar eind227. Aan dit boekje draagt Senno Poggini bij met een Italiaanse subscriptio voor Meuriers impresa (pictura: een moerbeiboom met er omheen een banderol geslingerd; het motto op de banderol luidt: ‘virtutis tempore flores’ of de bloemen der deugd verschijnen in het passende seizoen; onder de banderol staat ‘morus’ of moerbeiboom).Ga naar eind228. Poggini's subscriptio in verzen, waarin wordt gesteld dat de moerbeiboom, anders dan de appelaar of perelaar, zijn vruchten voortbrengt in een betrouwbaar seizoen (namelijk: eind juli/ begin augustus), maakt het geheel tot een embleem. Over Poggini als dichter is hier verder niets het vermelden waard.Ga naar eind229.
Er moeten veel meer Italiaanse dichters in het Antwerpen van die tijd te vinden zijn geweest. Men denke bijvoorbeeld aan Guicciardini 's huisheer Francesco Pescioni wiens prachtige sonnet, waarin hij de loftrompet over Antwerpen steekt, door Guicciardini in het tekstgedeelte van de Descrittione werd opgenomen.Ga naar eind230. Verder kennen we natuurlijk de namen van Paolo Alberto en Nicolo Artusino die met Italiaanse loftuitingen op Vander Noot in diens werken vertegenwoordigd zijn.Ga naar eind231. Het renaissancewerk van Vander Noot is waarschijnlijk in dit Italiaans-Antwerpse kader ontstaan. We beschikken daarvoor over een vroege uitspraak van de dichter zelf in een van zijn vroegst gepubliceerde gedichten, namelijk in de bundel Suite de la grande Labeur uit 1566 die werd uitgegeven door Vander Noots beschermeling Guillaume de Poetou. Het gaat hier om een uitspraak die in de vakliteratuur over het hoofd is gezien. In de derde strofe van zijn ode waarmee hij een ode van Guillaume de Poetou beantwoordt, schrijft Vander Noot het volgende: Soit, ó POETOU, que ma cavée Lyre,
Coustumier' n'est de chanter en François,
Veu toutefois qu'elle tasche à bien dire,
J'accommodray à sa touche ma vois.
Mon Lut d'ivoire, & Lyre Brabançonne,
De mes labeurs l'unique consoler,
Soit qu'en Tuscan, ou Espagnol je sonne,
Se sçait au gré de mes sens moduler.Ga naar eind232.
Vertaling: Aangezien mijn lier toch haar best doet, zal ik bij haar klank mijn stem aanpassen, hoewel ze niet gewoon is in het Frans te klinken. Mijn ivoren luit, mijn Brabantse lier, de enige troost in mijn gezwoeg, weet zich immers goed aan mij aan te passen of ik nu in het Toscaans of in het Spaans weerklink.)
***
Uit dit citaat valt af te leiden dat Vander Noot toen (begin 1566) nog niet gewoon was om Franse gedichten te schrijven en dat hij reeds wel Italiaanse en Spaanse gedichten had geschreven. Misschien heeft met name het Italiaanse element in het vroegste werk van Vander Noot een veel grotere rol gespeeld dan tot nu toe bekend is? | |
6. Het godsdienstige aspectDe zestiende eeuw is de eeuw van de hervorming. Het is hier niet de bedoeling de doorbraak van het protestantisme in al haar facetten weer te geven, maar wie de genese van de Nederlandse renaissanceliteratuur wil behandelen, kan het godsdienstige aspect niet buiten beschouwing laten. De meeste Nederlandse auteurs zijn in die periode immers van godsdienst veranderd en in hun werk treffen we vaak de neerslag aan van de verwikkelingen op godsdienstig gebied. Wat ons in dit onderdeel vooral zal interesseren, is of de godsdienstige positie van deze auteurs kan worden vastgesteld. De gedragslijn op godsdienstig gebied, vertoond door Jan vander Noot, vormt hierbij mijn uitgangspunt.
***
Sinds het begin van de zestiende eeuw bestond er in de Nederlandse gewesten een sterke evangelische beweging. Deze beweging, die voor een deel wortelde in de Moderne Devotie, zou in de zestiende eeuw vooral worden gevoed door de geschriften van Maarten Luther. Als een niet scherp theologisch-dogmatisch gefundeerde volksbeweging drong zij vanuit Duitsland door tot de Nederlanden. Deze brede evangelische stroom zou mettertijd echter bij ons zijn voornaamste bedding vinden in het calvinisme.
Rond 1540 bereikte vanuit Genève en Frankrijk een gereformeerde beweging met duidelijk calvinistische trekken de Nederlanden. Die beweging had vanaf het begin succes in onze Franstalige steden als Doornik, Valenciennes en Rijsel. De grote hervormer Calvijn was zelf afkomstig uit een aanpalend gewest, namelijk uit Picardië. Zijn echtgenote was de weduwe van een Luikse wederdoper. De historicus Halkin heeft in dit verband gewezen op Calvijns voortreffelijke kennis van het leven in Nederlandse gewesten als Artesië, het Doornikse en Vlaanderen. Speelde bij Calvijn persoonlijke ervaring met deze gewesten een rol? Dat het calvinisme sneller doordrong tot onze Franstalige dan tot onze Nederlandstalige gewesten is intussen een algemeen bekend feit. Tenslotte zou het calvinisme in de Nederlanden pas vanaf 1572 zijn georganiseerde vorm krijgen in een geprivilegieerde Gereformeerde Kerk. Toen ook pas begon de eigen Confessio Belgica (Nederlandse Geloofsbelijdenis) te functioneren, die een duidelijk calvinistisch gelaat toonde. Maar in de ogen van de meeste tijdgenoten vond reeds in de jaren 1566-1568 de doorbraak plaats van het calvinistisch getinte protestantisme. Die doorbraak was het product van enerzijds een spectaculaire groei van de Nederlandse economie en van anderzijds een geestelijke emancipatie van de Nederlandse bevolking.Ga naar eind233. De sociaal-economische factoren genieten gedurende de laatste honderd jaar een toenemende belangstelling in de geschiedschrijving van het protestantisme.Ga naar eind234. Niemand zal meer willen ontkennen dat er een verband bestaat tussen de toenemende welvaart en het emancipatieproces, maar het is niet altijd mogelijk om aan te geven hoe dit verband in elkaar steekt, gezien het aantal factoren dat hierbij van invloed is geweest. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ontwikkelingen in het vijftiende-eeuwse Italië, waar de emancipatie vooral in de kunsten tot uiting kwam. Hoezeer bij ons de toenemende welvaart verbonden was met een emancipatieproces waarin de hervorming een rol speelde, kan het volgende voorbeeld demonstreren. Juist in de gewesten waar de Beeldenstorm in 1566 zou opsteken, werd het inkomen uit landarbeid aangevuld met een inkomen uit de textielindustrie. In die geïndustrialiseerde streken kwamen plattelandsarbeiders geregeld in contact met de stadsbevolking, waardoor zij toegang kregen tot allerlei informatie waar de traditionele plattelandsbevolking van verstoken bleef. Deze ontwikkeling moet een bijdrage hebben geleverd tot een mentaliteitsverandering die een voedingsbodem verschafte aan de protestantisering.
Afgezien van zijn eigen specifieke religieuze waarden bood het calvinisme een ideologie die aan de verlangens van middengroepen en aan die van de klimmers in de lagere inkomensgroepen tegemoet kwam. Het verwierp de hiërarchische middeleeuwse structuren die gegrondvest waren op solidariteit. Het achtte een rationele maatschappij aanvaardbaar en het prees ondernemingszin, hard werken en een spaarzaam leven. Zowel werkgevers als werknemers werden eerder beoordeeld naar hun inzet en persoonlijke kwaliteiten dan naar hun afkomst en reputatie. Voor de handel en de industrie die grotendeels in handen van de middengroepen waren, was een dergelijke ideologie - volgens de Belgische economisch historicus Van der Wee - tevens een voorwaarde voor hun groei en bloei.Ga naar eind235.
In het emancipatieproces hebben dan ook de middengroepen de belangrijkste rol gespeeld. Sympathie voor het calvinisme treft men te Antwerpen in de jaren 1580-1585 vooral aan onder de welgestelde kooplieden. Oud-stadsbestuurders en een kleine toplaag van de zeer rijken onder de Antwerpse kooplieden bleven daarentegen rooms-katholiek. Het waren te Antwerpen in de eerste plaats de middengroepen die in de ban van het protestantisme kwamen. Daartoe behoorden, behalve bemiddelde kooplieden en industriëlen, ook kleinere burgers en voorts kunstenaars en intellectuelen.Ga naar eind236. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vrijwel alle Nederlandse auteurs die in de jaren zestig en zeventig aan bod kwamen, sympathiseerden met het protestantisme. De meesten van hen kozen binnen het protestantisme voor de gereformeerde religie. Deze vaststelling verbergt evenwel een belangrijk probleem dat juist voor de Antwerpse kring die hier wordt behandeld, uiterst relevant is. Dat probleem ligt in het onmiskenbaar aanwezige onderscheid tussen openlijk beleden opvattingen en privé-opvattingen van veel van de personen die hier aan de orde komen. Op dat punt nemen juist intellectuelen en literatoren, aan wie de erasmiaanse invloed niet voorbijging, een ingewikkelde en onduidelijke positie in. Jan vander Noot moge hiervan als een goed voorbeeld gelden. Daarom zal ik hier op zijn geloofsopvattingen en op die van zijn vrienden en kennissen nader ingaan. Daarbij stuiten we op de rol van de sekte het Huis der Liefde.
***
De openlijk beleden opvattingen van de auteurs in deze periode vinden we in hun literaire werk terug. Ze geven echter in eerste instantie aanwijzingen over de opvattingen van het lezerspubliek waarop die auteurs mikten en pas in tweede instantie over hun privé-opvattingen. Die opvattingen leren we meestal niet goed kennen uit literair werk. Willen we toch iets over privé-opvattingen weten, dan zijn we daarvoor op een ander type bronnen aangewezen. Correspondentie, uitlatingen van tijdgenoten, mededelingen in de kerkenraadsprotocollen en ideologisch getinte of polemische geschriften van de auteur in kwestie bieden - indien ze voorhanden zijn - hiervoor een veel steviger grondslag.
In dit verband is het een interessant verschijnsel dat verscheidene auteurs meer dan één geloofsovergang hebben gekend. Dirk Volckertsz. Coornhert, Lucas d'Heere, Jan van Hout, Jan Baptist Houwaert, Karel van Mander, Filips van Marnix van St.- Aldegonde en Jan vander Noot: de bekendsten van onze zestiende-eeuwse auteurs zijn in hun jeugd rooms-katholiek en keren zich op een gegeven ogenblik tegen dit geloof uit hun jeugd. Slechts weinigen - een bekende uitzondering is Hendrick Laurensz. Spiegel - bleven katholiek. Al deze tot het protestantisme overgegane auteurs zouden hun nieuwe geloof echter niet blijvend aanhangen. Jan vander Noot en Jan Baptist Houwaert bijvoorbeeld keerden weer terug tot het katholicisme. Bij hun nieuwe bekering gaven ze echter geen enkele blijk van de vurigheid van de contrareformatie. Men krijgt de neiging Van der Wee bij te vallen, wanneer hij zich afvraagt of de geloofsovergang van velen niet zozeer door religieuze bezieling werd veroorzaakt als wel door de onrust over de sociaal-economische crisis in de jaren zestig, die tevens een politieke crisis inluidde.
De zaak wordt voorts nog extra ingewikkeld doordat het huis van het protestantisme zeer vele woningen telde. Deze kwestie wordt treffend verwoord door Coornhert in een brief aan Plantijn: Neemt dat ic nu verstont gantsch blint in Godtlijcke saken te zijn, oock dat de paus, Luther, Calvijn, Menno, David Jorisz., Hendrick Niclaesz., H.J. Schwenckveldt voor my stonden, elck my aenbiedende de handt, met belofte van my recht te leeden, ende elck van d'ander segghende, dat zy elck self blindt sijn. Mijn blindtheydt maeckt dat ick niet en mach zien welcken van allen ooghen open sijn ende zien. Wat suldy my hier in raden? Sal ick hier yemant opt onseker de handt bieden om te laten Jeyden? Dat luydt avontuerlijck. Maer ghenomen jae. Wien van allen sal ick de handt bieden, ende waerom dezen meer dan d'ander?Ga naar eind237. Van Coornhert weten we nu dat hij onverschillig stond tegenover de zichtbare kerken en dat hij zijn eigen weg heeft gevolgd op godsdienstig gebied.Ga naar eind238. Maar afgezien van Marnix en Coornhert kennen we geen Nederlandse auteurs van wie op dit vlak veel bewijsstukken zijn overgeleverd. Sommigen van hen kunnen aanhangers zijn geweest van de door Coornhert genoemde reformatoren. In veel gevallen blijft dat echter onduidelijk. Het gaat hier immers om sekten die vijandig werden bejegend - door de calvinisten soms nog vijandiger dan door de rooms-katholieken. Voor de sekteleden was het van levensbelang dat hun religieuze gevoelens verborgen bleven. Het ontbreekt ons dan ook vaak aan bronnen hierover. Het tegenwoordig druk bedreven onderzoek naar de leden van deze religieuze groeperingen begeeft zich daardoor gemakkelijk op drijfzand.
Het bekendste voorbeeld van zo'n sekte met geheimzinnige aanhangers is het Huis der Liefde (Familia Caritatis), een spiritualistische sekte, gesticht door de koopman en profeet Hendrik Niclaes (1502-1580). Deze sekte heeft onderzoekers steeds geïntrigeerd, omdat de namen van belangrijke humanisten, zoals de drukker Christoffel Plantijn, de cartograaf Abraham Ortelius en de neo-stoïcijn Justus Lipsius ermee zijn verbonden.Ga naar eind239.
Zoals bekend was de band tussen de aanhangers van deze sekte onderling (Hamilton spreekt van een ‘maçonnieke band’) er een die de confessionele scheidingslijnen overschreed. ‘Familisten’ stonden elkaar bij in allerlei problemen en verleenden elkaar economische en financiële hulp. Velen van hen waren officieel rooms-katholiek, anderen waren gewezen wederdopers en nog anderen neigden naar het calvinisme. Ondanks hun lidmaatschap van verschillende zichtbare kerkgemeenschappen was een gemeenschappelijke, onzichtbare kerk van rooms-katholieken en protestanten hun ideaal.Ga naar eind240. In 1573 vond een schisma plaats toen Niclaes' medestander van het eerste uur Hiël (de ‘adem Gods’, een schuilnaam voor Hendrik Jansen van Barrefelt) gehoorzaamheid aan Niclaes' bevelen weigerde omdat hij het messianisme van de profeet niet langer erkende. Het gevolg was het ontstaan van twee groeperingen: de niclaïeten en de hiëlisten. De volgelingen van Hendrik Niclaes stamden uit alle mogelijke lagen van de bevolking, van ambachtslieden tot edellieden. Hiëls aanhangers daarentegen waren afkomstig uit één bepaalde laag: die van de geleerde kooplieden en overige intellectuelen. Bovendien waren het typisch groot-stedelingen die gevestigd waren in plaatsen als Antwerpen, Keulen, Londen en Parijs. Bij deze intellectuelen overschreden de persoonlijke pretenties van Niclaes de grenzen die intelligente en ontwikkelde lieden plegen te trekken. Hiël overschreed die grenzen kennelijk niet. Hij presenteerde zich immers niet als een tweede Messias, zoals Niclaes, maar hij beschouwde zich uitdrukkelijk als een gids van vrienden en niet als leider van ondergeschikten. Dit gaf zijn aanhangers de vrijheid om er, naast de familistenopvattingen, eigen opvattingen op na te blijven houden. Het hiëlisme kwam daardoor ook tegemoet aan een algemeen verlangen naar vrede en eendracht dat sterk leefde onder de zestiende-eeuwse humanisten.Ga naar eind241.
In zijn bekende studie over het eerste decennium van de Elisabethaanse renaissance heeft Jan van Dorsten veel aandacht besteed aan het Huis der Liefde. Zoals gezegd, directe bewijzen voor lidmaatschap van de sekte waren vrijwel altijd afwezig. Van Dorsten moest dus varen op aanwijzingen om een lidmaatschap aannemelijk te maken. Die aanwijzingen zijn: bindingen met hen van wie het lidmaatschap van het Huis der Liefde vaststaat en tevens afkeer van en verzet tegen al te leerstellige opvattingen van de toen min of meer gevestigde kerkelijke gezindten.Ga naar eind242.
Een verdere mogelijkheid om familisten op te sporen leveren de twee handschriften die aan het eind van de jaren zeventig door Niclaes' medestanders van het eerste uur zijn geschreven, namelijk de Chronika des Hüsgesznnes der Lieften en de Acta HN. De Gescheften HN.Ga naar eind243. Over andere familisten verschaft soms de correspondentie van voormannen van de sekte informatie. Toeschrijving van het lidmaatschap op die manier stoelt meestal op een redelijk betrouwbare grondslag. Op zichzelf minder deugdelijk materiaal vormen echter de uitingen van afkeer en verzet in verband met leerstellige opvattingen die Van Dorsten als aanvullend criterium hanteert: dit hadden de familisten immers gemeen met vele radicale reformatoren uit die tijd zoals Cassander, Castellio, Coornhert en Curio. Het is vooral op die laatste grond dat Van Dorsten drie Nederlandse renaissance-auteurs tot de kringen van het Huis der Liefde rekent. Het betreft tevens figuren wier onderlinge relatie in een studie over de genese der Nederlandse renaissanceliteratuur een nadere bespreking verdient. Het gaat om Lucas d'Heere, Johan Radermacher en jan vander Noot. Om de stelling van Van Dorsten te toetsen en om de positie van elk van hen te verduidelijken ga ik in het volgende uitvoeriger in op hun betekenis, onderlinge contacten en hun relaties met enkele tijdgenoten.
***
De Gentse rederijker-schilder Lucas d'Heere (1534-1584) publiceerde in 1565 het eerste renaissancistisch getinte werk in de Nederlandse letterkunde. Het was een verzamelbundel waarin allerlei gedichten aan verschillende personen zijn opgedragen. De titel ervan, Den Hof en Boomgaard der Poësien, doet reeds vermoeden dat de bundel als geheel tot het ‘silva’-genre behoort.Ga naar eind244. Een van de meest opvallende renaissanceverschijnselen in die bundel is dat in D'Heeres gedichten het getelde lettergrepenvers (isosyllabisme) wordt gehanteerd en dat zijn drukker Ghileyn Manilius op dit verschijnsel door middel van een voorwoord de aandacht vestigt. Manilius legt het isosyllabisme uit aan een publiek dat er onbekend mee was. Het grote voordeel van deze nieuwe versleer is zijn elegantie, meent Manilius, die eraan toevoegt dat deze techniek slechts nieuw lijkt: immers zij is ‘nochtans bij de gheleerde gheheel bekend’.Ga naar eind245. Een zekere renaissancistische gedrevenheid was zowel de drukker als de dichter niet vreemd: de bundel was voor de ongeschoolde tijdgenoot slecht leesbaar doordat deze niet in een gotische letter, maar in een cursiva (italiek) werd gepresenteerd, die doorspekt was met romein voor de titels en voor woorden waarop nadruk viel.Ga naar eind246.
Gelet op de genres waartoe de afzonderlijke gedichten in D'Heeres eersteling behoren, is er sprake van tweeslachtigheid. In de bundel treft men de traditionele genres aan, zoals de ballade, het rondeel, het epistel en het refrein, maar men komt ook renaissancegenres tegen als de ode, het epigram (een genre dat D'Heere bij voorkeur hanteert voor zijn nieuwjaarsdichten),Ga naar eind247. het sonnet, het epitaaf en het echolied. Deze tweeslachtigheid hoeft ons niet te verwonderen, wanneer we bedenken dat D'Heere destijds de Franse dichter Clément Marot als zijn voorbeeld beschouwde. In diens werk immers vinden we dezelfde tweeslachtigheid terug, en een aantal gedichten van D'Heere bestaat uit vertalingen en bewerkingen van gedichten van Marot. Van Italiaanse invloed of van invloed uit de hoek van de Pléiade is echter in de gedichten in D'Heeres bundel uit 1565 niets te bespeuren.
Van Dorsten neigt ertoe Lucas d'Heere in de kring van het Huis der Liefde te plaatsen. Zijn argumentatie komt voornamelijk hierop neer dat D'Heere zich in zijn geschriften geen overtuigd aanhanger betoont van een bepaalde kerkelijke gezindte en dat hij in zijn schilderij Het gezin van Hendrik VIII eerder de kwaliteiten van de vrede benadrukt dan de oorzaken van de oorlog. D'Heeres pentekening Geloof, Hoop en Liefde wijst volgens Van Dorsten eveneens op een idealistische instelling tegenover de nieuwe doelstellingen van kunsten en wetenschappen die zo typerend was voor familistenkringen.Ga naar eind248. Verder speelt ook nog een rol dat D'Heere met verschillende erkende familisten als Christoffel Plantijn, Abraham Ortelius en de koopman-kunstenaar Joris Hoefnagel nauwe betrekkingen onderhield.
Dat D'Heere betrekkingen onderhield met bekende familisten kan niet worden ontkend, maar dit maakt hem nog niet tot familist. Voor D'Heeres lidmaatschap zijn minder aanwijzingen in de correspondentie van erkende familisten dan voor dat van anderen. Enige scepsis bij Van Dorstens these is dus niet misplaatst.Ga naar eind249.
Voor de tweede hierboven genoemde persoon, Johan Radermacher (1538-1617), ligt dat anders. Deze geleerde koopman, aan wie sinds kort het auteurschap van de oudst bekende Nederlandse grammatica (1568) wordt toegeschreven, was met D'Heere bevriend.Ga naar eind250. Van die vriendschap zijn ettelijke tastbare bewijzen overgeleverd, zoals de reeds vermelde pentekening van de drie christelijke deugden die Radermacher aan de kunstenaar had ‘ontrukt’ ten behoeve van Ortelius. ‘De man bevalt mij in hoge mate’, schreef Radermacher in een brief aan Ortelius van 5 maart 1568, toen hij pas met D'Heere kennis had gemaakt. De vriendschap blijkt ook duurzaam te zijn geweest, getuige de gedichten van D'Heere die Radermacher (of zijn dochter Anna) in een autografencollectie bijeenbracht.Ga naar eind251. Radermachers literaire belangstelling was Italiaans gericht, vooral in zijn jongere jaren. Tussen de ruim 50 Italiaanse boeken in zijn bibliotheek waarvan de uitgave van vóór 1568 dateert, vinden we de werken van de ‘campionissimi’ van de Italiaanse letterkunde. Het gaat hier om werken van Dante, Petrarca, Boccaccio, Aretino, Pietro Bembo en Francesco Patrizi. Zoals Vander Noot bezat Radermacher ook de beroemde allegorische roman, de Hypnerotomachia Poliphili (of de Franse vertaling ervan), maar alleen bij Radermacher hebben we de zekerheid dat hij zowel de oorspronkelijke Italiaanse uitgave bezat als de Franse vertaling. Ook werken van Italiaanse auteurs van groot cultuurhistorisch belang als Machiavelli, Leonardo Bruni, Castiglione en Francesco Guicciardini waren in zijn bezit. Het merkwaardige is dat in de ruimer voorziene afdeling van Franse boeken in de catalogus een dergelijke kwaliteit ontbreekt: als literair interessante werken treft men er slechts het oeuvre van Clément Marot aan en dat van François Rabelais. Het meest opmerkelijke verschijnsel is evenwel dat in Radermachers catalogus de hele Pléiadeliteratuur afwezig is. De werken van Nederlandse pléiadisten zoals Guillaume de Poetou en Jan vander Noot ontbreken eveneens.Ga naar eind252.
Dat Radermacher Italiaans gericht was, wordt verder nog gestaafd door enkele Italiaanse satirische gedichten die in zijn autografenverzameling voorkomen. De Nederlandstalige gedichten van Radermacher in deze verzameling zijn evenwel niet bijzonder renaissancistisch en evenmin als bij zijn boekenbezit het geval was, treft men daarin sporen aan van belangstelling voor de Pléiade-poëzie.Ga naar eind253. Wat Radermacher betreft, beschikt Van Dorsten over aanwijzingen om hem als familist te beschouwen. Naar buiten toe lijkt Radermacher calvinist te zijn, maar hij geeft geen blijken van leerstellige gedrevenheid, eerder van het tegendeel. In een brief van 2 augustus 1567 laat Christoffel Plantijn aan sekteleider Hendrik Niclaes weten dat Radermacher erin is geslaagd om 200 Hebreeuwse bijbels naar Marokko te verschepen ten behoeve van de joodse gemeenschap, om ze aldaar met flinke winst te verkopen.Ga naar eind254. Maar of dit laatste niet eerder kenmerkend is voor een handig koopman dan voor een familist?
Andere gegevens zouden te halen zijn uit Radermachters relatie met Plantijn en Ortelius. Beiden vormen de spil waar de Antwerpse humanistische aanhangers van het Huis der Liefde omheen bewegen. Van Plantijn is sedert kort bekend dat hij tussen 1555 en 1562 in het grootste geheim een aantal werken heeft gedrukt op kosten van Hendrik Niclaes. Plantijn ontving het beginkapitaal voor zijn Antwerpse drukkerij van familisten. Deze oorsprong van Plantijns voorspoedige drukkerscarrière en de vroege familistische gezindheid van de latere koninklijke typograaf staan vast.Ga naar eind255. Wat Ortelius betreft, meent ook Hamilton dat er voldoende aanwijzingen bestaan om vast te stellen dat de beroemde geograaf-cartograaf, evenals zijn vriend Plantijn, op het zakelijke vlak gebruik heeft gemaakt van het Huis der Liefde.Ga naar eind256. Van Dorsten wijst ook nog op een gedicht van Ortelius. Dit gedicht, dat door Radermacher in zijn autografenverzameling is opgenomen, zou allerlei heterodoxe noties bevatten die typerend zijn voor het familisme.Ga naar eind257. Radermacher nu was zowel met Plantijn als met Ortelius bevriend. Zijn belangstelling ging in elk geval uit naar het ideeëngoed dat speciaal familisten interesseerde. Zijn veilingcatalogus bevat niet alleen een uitgelezen collectie radicale religieuze geschriften (naast werk van Acontius, Cassander, Savanarola zijn vooral de werken van Sebastian Franck en Bernardino Ochino opvallend goed vertegenwoordigd), maar ook een ongebonden en onvolledig exemplaar van Niclaes' Spiegel der gerechticheyt en het Wonder-Boeck van Niclaes' voorganger David Joris. Zoals Lucas d'Heere en Radermacher vrienden waren, zo ook waren D'Heere en Jan vander Noot een tijd bevriend. Beiden woonden in 1568 te Londen. In dit jaar verschijnt aldaar de eerste gedrukte publicatie van Vander Noot, namelijk Le Théatre auquel sont exposés et monstrés les inconvéniens et misères qui suivent les mondains et vicieux, ensemble les plaisirs et contentements dont les fidèles jouissent. Matière non moins profitable, que délectable à tous les amateurs de la parolle de Dieu, de la Poésie, et la peinture. Dit boek, met een opdracht aan koningin Elisabeth die is gedateerd ‘Londen, 28 oktober 1568’, bevat een drempelgedicht van D'Heere. Vooraleer hierop in te gaan, vermeld ik eerst nog enige bijzonderheden over de publicatie van Vander Noots debuut. De strekking ervan komt verderop aan de orde.
Blijkens het colofon en een aantekening in het register van het Londense gilde der boekverkopers kwam het boek in 1568 van de pers bij John Day, destijds de belangrijkste Londense drukker.Ga naar eind258. Tot het personeel van Day hoorde in 1568 François Guyot, afkomstig uit Parijs, poorter van Antwerpen vanaf 1539 en stamvader van een familie van lettergieters en boekdrukkers. Sinds 1567 was hij Antwerpen om godsdienstige redenen ontvlucht; samen met zijn kinderen Gabriel, Jan, Christoffel en Anne woonde hij in 1568 bij Day in huis.Ga naar eind259. Het was voor Guyots werkgever kennelijk handig om een Franse vakman in huis te hebben die bijna dertig jaar in Antwerpen had gewoond. In Day's winkel onder de stadspoort, Aldersgate genaamd, werd Vander Noots eersteling en tevens het eerste in Engeland gedrukte boek met embleemachtige illustraties te koop aangeboden. Het Engelse publiek was tot dusver houtsneden gewoon; met etsen had het nog nauwelijks kennis gemaakt. Het uiterlijk van de bundel zal voor de Engelsen een revelatie zijn geweest.Ga naar eind260.
Vrijwel gelijktijdig met de Franse versie moet de Nederlandse versie van dit werk zijn verschenen, want de opdracht aan de Lord Mayor, Sir Roger Martin, heeft als datering: Londen, 18 september 1568. Die opdracht is dus ruim een maand eerder gedateerd dan de opdracht aan de Koningin in de Franse versie. In de veronderstelling dat John Day de etiquette in acht heeft genomen, mogen we aannemen dat hij de Franse versie iets eerder heeft laten verschijnen dan de Nederlandse. Het is vrijwel zeker dat het boek niet zonder het fiat van de machtigste en best geïnformeerde Engelse politicus, Mr. Secretary Cecil, aan de Koningin kon worden aangeboden. Of het exemplaar Hare Majesteit ooit werkelijk heeft bereikt, is nog maar de vraag. Wellicht is het exemplaar slechts tot bij William Cecil geraakt en niet verder.Ga naar eind261. Het drempelgedicht toont aan dat Vander Noot te Londen contact had met Lucas d'Heere. Vóórdat de Franse versie van Het Theatre verscheen, moet Vander Noot aan Lucas zijn tekst ter lezing hebben gegeven. In D'Heeres Franstalige sonnet wordt de door Vander Noot behandelde stof als volgt gekarakteriseerd: via dit boek krijgt de lezer inzicht in de toestand van de wereld. Wie wil weten op welke manier Satan actief is, vorsten en koningen aan de paus hun macht hebben overgedragen om de kerk te treffen, God in deze kwellingen de zijnen troost en bewaart en hoe de vijanden hier op aarde en in het hiernamaals hun gerechte straf niet zullen ontlopen, die leze Vander Noots schouwspel! Aan het voorwerk van de Nederlandse versie heeft Lucas met een ander gedicht bijgedragen, een Nederlandstalige ode van dertien strofen. Weer wordt zoals in het Franse sonnet de lezer voorbereid op de strekking van Vander Noots werk, waarbij het troostende aspect wordt benadrukt: Hier leertmen rijck syn in armoede,
Hoemen het quaet verkeert int goede,
En alle saken vint int niet [= niets].
Voorts is het werk niet alleen nuttig en stichtelijk, maar de ontwikkelde lezer zal er ook ‘Ghenoechte der ooghen en ooren’ in vinden. Verder wordt Vander Noot te Londen bij het publiek dat het Nederlands machtig is, geïntroduceerd als ‘d'eerste onser Poëten, / Die te rechte van dichten weten’, wat een interessante uitspraak is van iemand die als geen ander op de hoogte was van de ontwikkelingen binnen de toenmalige Nederlandse poëzie. Wie omwille van de kwaliteit van de buitenlandse poëzie de Nederlandse tot nu toe heeft versmaad, vervolgt D'Heere, zal zijn opvattingen herzien. Uit Vander Noots werk blijkt namelijk de kwaliteit van het Nederlands als taal. Dit Nederlands doet immers niet onder voor de vreemde talen. D'Heere eindigt met de aansporing tot de ‘Edel mannen’ die slechts aan eten en drinken denken, om liever Vander Noots voorbeeld te volgen.
Vander Noots Het Theatre was een werk, zo blijkt uit D'Heere's woorden, dat bestemd was voor voordracht; de lezer is in feite eerder een luisteraar aan wie ‘Ghenoechte der ooren’ ten deel valt. De moderne lezer beseft in het algemeen onvoldoende dat onze letterkunde de hele zestiende eeuw door nog voordrachtskunst was. Pas de verschijning van de bundel Nederduytsche Poemata (1615) van Daniel Heinsius zou daar geleidelijk verandering in brengen.Ga naar eind262. Maar niet alleen het oor werd gestreeld door Vander Noot, volgens D'Heere werd ook het oog niet vergeten. Vander Noots werk was een kijkboek. Dit was te danken aan de geëtste illustraties van Marcus Gheeraerts.
Met Marcus Gheeraerts was D'Heere reeds vóór zijn vertrek uit de Nederlanden in contact. In 1567 publiceerde Gheeraerts namelijk AEsopus' fabels in de Nederlandse vertaling van Eduard de Dene.Ga naar eind263. De belangrijkste bijdrage aan dit werk was echter afkomstig van de uitgever zelf, die 108 etsen van zijn hand hierin liet afdrukken. Het boek verscheen op 26 augustus 1567. Het koninklijk privilege dat aan Gheeraerts - die de uitgave bekostigde - voor een periode van vier jaar werd toegekend en dat achter in het boek staat afgedrukt, dateert van 28 mei 1567; het werd nog eens herhaald op 7 juni. Het is in het voorwerk van dit boek dat we een ‘Alexandrijnsche Carmen’ (gedicht in alexandrijnen) aantreffen van Lucas d'Heere, gericht ‘tot den Leser ende Ziender’. Volgens de Gentse schilder vormen deze fabels in het algemeen opbouwende lectuur. De aandacht van de schilders vestigt hij op de afbeeldingen van de dieren ‘Zoo levende uut-ghebeeldt, datter oock niet [= niets] en faelt’ en voorts is de bundel ook zeer nuttig voor de dichters, want die zullen hierin vinden hun ‘patroonen/ Van meenich vremt faetsoen der dichten excellent’. Vermoedelijk in maart 1568 is Gheeraerts vanuit Brugge naar Londen overgestoken,Ga naar eind264. terwijl Lucas d'Heere al een jaar eerder, namelijk in april 1567, te Londen was aangekomen.Ga naar eind265. Het ligt daarom voor de hand te menen dat het Lucas d'Heere is geweest die Vander Noot in contact heeft gebracht met de Brugse kunstenaar.
We kunnen niet aantonen dat Johan Radermacher en Jan vander Noot direct contact met elkaar hebben gehad, maar we kunnen wel proberen dit contact aannemelijk te maken. In zijn brieven naar Antwerpen heeft Radermacher het nooit over Vander Noot, maar aan de andere kant is het praktisch uitgesloten dat beide heren elkaar te Londen nooit hebben ontmoet. Zelfs indien ze elkaar nooit zouden hebben gesproken, kan men zich niet voorstellen dat Lucas d'Heere het nooit met Radermacher over Vander Noot zou hebben gehad. De drie interessantste auteurs uit de begintijd van de Nederlandse renaissance kerkten in 1568 te Londen weliswaar ieder bij een verschillende calvinistische gemeente (D'Heere bij de Nederlandse, Vander Noot bij de Waalse en Radermacher bij de Italiaanse gemeente), maar de Antwerpse dichtende edelman Vander Noot zal in het Nederlandse milieu te Londen ongetwijfeld een te opvallende verschijning zijn geweest, om niet door Radermacher te zijn opgemerkt.
Maar er is meer. De Antwerpse koopman en latere historicus van de Opstand, Emanuel van Meteren was een van Radermachers oudste en trouwste vrienden.Ga naar eind266. In 1568 kerkten ze zelfs samen bij de Italiaanse gemeente.Ga naar eind267. We weten dat Van Meteren ook bevriend was met de Engelse schoolmeester Richard Mulcaster. Mulcaster schreef een bijdrage voor Van Meterens album amicorum en hij stond peet voor een van Van Meterens kinderen.Ga naar eind268. Forster acht het niet onmogelijk dat Van Meteren in 1568 of 1569 op verzoek van Vander Noot zijn vriend Mulcaster benaderd heeft met de vraag of hij niet een begaafde leerling had die de gedichten uit het Franse Le Theatre in het Engels kon helpen vertalen. De feiten zijn dat Mulcaster zo'n begaafde leerling had in de persoon van de zestienjarige Edmund Spenser, voorts dat de Engelse vertaling van de gedichten in Vander Noots A Theatre for Wordlings Spensers werk is en tenslotte dat die Engelse vertaling teruggaat op de Franse oorspronkelijke versie.Ga naar eind269. Indien de veronderstelling van Forster overeenkomt met de werkelijke toedracht, dan houdt dit tevens in dat ook Radermacher van die gang van zaken moet hebben af geweten. Dat Radermacher evenwel belangstelling voor de Pléiade-poëzie van Vander Noot heeft opgebracht, is niet waarschijnlijk. Dit blijkt immers niet uit de reeds eerder genoemde catalogus van Radermachers bibliotheek. We moeten dus besluiten dat er van een echt vriendschappelijk contact tussen Vander Noot en Radermacher geen sprake lijkt te zijn geweest. Op zijn best zou de houding van de geleerde koopman Radermacher tegenover de dichtende edelman Vander Noot het karakter van beleefde onverschilligheid gehad kunnen. hebben. Ook in een latere periode treffen we geen sporen aan van een vriendschappelijk contact. In Vander Noots Poeticsche Werken komen we Radermacher niet tegen. Wel vinden we hierin een zeer uitgebreide elegie bij het overlijden van Gillis Hooftman (‘Die meer om t'slandts profyt, en om de ermen dacht/ Dan om sijn eyghen nut,’ [...]) en een sonnet tot lof van schepen Antonio Ancelmo die getrouwd was met Johanna, een dochter van Gillis Hooftman.Ga naar eind270. De banden nu tussen Radermacher en Gillis Hooftman waren zeer nauw. Radermacher had zijn vader op zestienjarige leeftijd verloren, waarop Gillis Hooftman, een streekgenoot van de Radermachers die zich kennelijk voor hun wel en wee verantwoordelijk voelde, de jonge Radermacher in dienst had genomen. In 1568 werd Radermacher zelfs als factor van de firma Hooftman naar Londen gestuurd en in 1571 trouwde hij Johanna Racket, een nicht van zijn patroon.Ga naar eind271. Radermacher was welgesteld, geleerd, gerespecteerd en hij had bovendien een moderne literaire belangstelling. Kortom, men mag stellen dat alle voorwaarden aanwezig waren voor de dichter Vander Noot om zijn krachten op een aan hem gewijd lofdicht te beproeven. Er is natuurlijk een kans dat dit ook is gebeurd en dat de tekst ons niet is overgeleverd. Anderzijds is het eerdere onderzoekers reeds opgevallen dat ‘de echte intellectuelen’ nauwelijks op Vander Noots avances zijn ingegaan.Ga naar eind272.
***
Is Lucas d'Heere dus waarschijnlijk geen lid geweest van het Huis der Liefde en Radermacher slechts een belangstellende, het aantonen van Vander Noots eventuele lidmaatschap van het Huis der Liefde is geen gemakkelijke opgave. Persoonlijke brieven van de dichter zijn niet overgeleverd en in de correspondentie van erkende familisten vinden we geen uitspraken over hem. In het hierna volgend overzicht van zijn godsdienstige ontwikkeling zal ik de schaarse gegevens over een eventueel lidmaatschap analyseren. Deze houden voornamelijk verband met zijn Duitstalige werken.
Tussen 14 april en 14 november 1566 wordt Vander Noot in een spionnenrapport genoemd als lid van de gereformeerde kerkenraad. In dit rapport wordt tevens gesteld dat hij om godsdienstige redenen gescheiden is van zijn vrouw en dat Vander Noot van mening was dat hij markgraaf van Antwerpen en van het Land van Rijen zou zijn geworden, indien de voorgenomen opstand (van oktober 1566) plaats had gevonden.Ga naar eind273. In de periode van 13 tot 15 maart 1567 is Vander Noot een van de militaire aanvoerders van de calvinisten die een greep naar de macht deden te Antwerpen. Deze machtsgreep werd verijdeld door de politiek van Oranje en Hoogstraten. Eind maart 1567 ziet Vander Noot zich gedwongen naar Londen te vluchten, waar hij in 1568 en 1569 een Franse, Nederlandse en Engelse versie van zijn Theatre publiceert. Om een indruk te geven van de ontwikkeling van Vander Noots godsdienstige opvattingen is het noodzakelijk iets uitvoeriger op dit werk in te gaan.
Het prozacommentaar bij de gedichten in Het Theatre is fel antikatholiek van toon. Het ‘Leitmotiv’ ervan is ‘de ijdelheid van (onmatige begeerte naar) rijkdom, eer en vleselijke liefde’.Ga naar eind274. Vander Noot heeft als commentator stukken uit allerlei bronnen min of meer letterlijk overgenomen en ze met gedeelten van eigen vinding aaneen gelast. Hij werd daarom door Witstein treffend gekarakteriseerd als ‘kundig parafraseur’.Ga naar eind275. Onder de door Witstein opgespoorde bronnen zijn commentaren op het boek der Openbaring. Auteurs van die commentaren zijn de theologen Heinrich Bullinger en John Bale. Hun werk werd door Vander Noot in een Nederlandse vertaling gehanteerd.Ga naar eind276. Een andere bron, die Witstein onbekend bleef, werd door Van Dorsten geïdentificeerd als Denakols Den Sack met die stucken voor den Paus van Roomen. Van Dorsten ging er evenwel ten onrechte van uit dat Vander Noots bron ook nu weer een Nederlandse vertaling was.Ga naar eind277. De Nederlandse vertaling gaat terug op een oorspronkelijk Franse tekst, namelijk op de Sac et Pieces pour le Pape de Rome, [etc.] uit 1561 van de hand van de ex-monnik Magdelon de Candole, die als pseudoniem het anagram Denakol hanteerde.Ga naar eind278. Deze Franse versie nu is door Vander Noot in zijn Le Theatre verwerkt. Wie ‘Le livre de la generation du desolateur Antechrist Filz du Diable’ uit de Sac et Pieces van 1561 legt naast de overeenkomstige passage in Vander Noots Franse Le Theatre uit 1568 zal, behalve enkele spellingverschillen, geen varianten opmerken. Ook qua bladspiegel komen beide stukken vrij goed overeen.Ga naar eind279. Er zijn aanwijzingen dat Vander Noot betrokken is geweest bij de eveneens in dat jaar verschenen Nederlandse vertaling.Ga naar eind280. In 1568 stelt Vander Noot zich derhalve voor de buitenwereld duidelijk op als een overtuigd calvinist. In dit optreden treedt om tot nu toe niet verklaarde redenen een steeds uitgesprokener wijziging op, die in de vakliteratuur werd uitgelegd als een terugkeer tot het rooms-katholicisme via een eventueel lidmaatschap van het Huis der Liefde. Vandaar dat, behalve Het Theatre, ook het latere werk van Vander Noot hier in het kort aan de orde zal worden gesteld.
Opmerkelijk is de verandering van toonzetting in het slotstuk van Het Theatre. Deze tweeëntwintig bladzijden lange peroratio bestaat uit een aaneenrijging van bijbelplaatsen waarin Gods liefde en genade centraal staan. De eisen die Vander Noot aan de ‘gheloovighe’ stelt, zijn uitsluitend evangelisch: naastenliefde (caritas!), duldzaamheid (patientia) en bereidheid tot lijden.Ga naar eind281. Voor Van Dorsten was dit een reden om eendracht en verzoening als Vander Noots eigenlijke boodschap te beschouwen en om op ‘caritas’ het sleutelwoord van de bloemlezing uit de bijbel, de nadruk te leggen.Ga naar eind282. De bron van Vander Noots slotstuk is helaas tot nu toe niet opgespoord, zodat het vooralsnog niet goed mogelijk is een direct verband met familistenopvattingen aan te tonen.
In 1572 wordt te Keulen de Duitse versie van Het Theatre gedrukt. Via welke weg Vander Noot in het Rijnland is beland, is niet bekend. Het is onwaarschijnlijk dat dit via de kortste route door de Nederlanden is geweest. Voor iemand die door de Bloedraad van Alva was veroordeeld, was dit te riskant. Het is mogelijk dat zijn reis over zee ging, om het Iberisch schiereiland heen en via de Provence, waar hij het voormalige woonhuis van Petrarca bezocht en de bron van de Sorgue, de ‘fontaine de Vaucluse’. In het vierde boek van het door hem geplande Europis (Epos over Europa) kwam die ‘fontaine’, volgens de dichter ‘der Brunne Petrarchae’, uitgebreid aan de orde.Ga naar eind283. De mededeling achter in Het Bosken dat het werk in afwezigheid van de auteur was gedrukt, zou in verband met die lange reis kunnen staan.Ga naar eind284.
Het afscheid van het calvinisme treedt voor het eerst naar voren in de Duitse versie van Het Theatre, die door de auteur inhoudelijk ingrijpend is gewijzigd in vergelijking met de andere versies. Zij is sterk ingekort en heeft een andere opbouw gekregen. De gedichten en illustraties zijn niet langer voorop geplaatst, maar organisch in het prozacommentaar verwerkt. De ingrijpende verkorting van dit commentaar maakt het geheel minder overladen. De sierlijke houtsnee-omlijsting waarin de tekst is gevat, maakt het Theatrum das ist SchawplatzGa naar eind285. tot een lust voor het oog. Jammer dat de Duitse vertaler Balthasar FroeGa naar eind286. het Nederlands hier en daar niet heeft begrepen, wat tot blunders heeft geleid van het type ‘Ernährung’ (fol. O1v) voor het Nederlandse ‘neiringhe’ (fol. N3v). De verkorting heeft de tekst van twee bronnen, die prominent waren in Vander Noots eerdere versies, niet ongemoeid gelaten. John Bale's commentaar is van ruim 100 bladzijden teruggebracht tot nauwelijks 4 à 5 bladzijden en de genealogie van de Antichrist uit het werkje van Candole is helemaal aan de verkorting ten offer gevallen. Het hoeft geen betoog dat de fel antikatholieke strekking van beide bronnen tot verdwijning van deze tekstgedeelten heeft geleid. Het grote slotstuk uit de eerdere versies daarentegen heeft in de Duitse versie vrijwel het volle pond gekregen, zij het dat het ook iets anders is opgebouwd.Ga naar eind287. Men zal zich herinneren dat dit slotstuk teruggaat op een vooralsnog onbekende bron en dat daarin aan de caritas veel aandacht wordt besteed. Dit heeft tot gevolg dat in de Duitse versie de thema's verzoening en eendracht relatief een veel grotere rol spelen dan in de eerdere versies. Opmerkelijk hierbij is dat Vander Noot een exemplaar van dit werk van een gedrukte opdracht heeft laten voorzien voor de lutherse graaf Herman van Nieuwenaar en Meurs (Hermann der Jüngere, 1514/1516-1589, Graf zu Neuenahr und Mörs). Een tijdgenoot typeerde deze zwager van Oranje en latere stadhouder van Gelderland als ‘iemand die zich in het gezelschap van katholieken in woord en daad luthers gedraagt, zich daarentegen in het gezelschap van luthersen rooms gedraagt, maar die in dronkenschap noch in God noch in de duivel gelooft’.Ga naar eind288.
In Vander Noots Stammbuch (1572) dat, blijkens de gavere toestand van de houtsnee-omlijstingen, iets eerder is gedrukt dan het Theatrum (Keulen, G. Hirtzhorn), ontbreken confessionele motieven. Waterschoot heeft vastgesteld dat dit werkje nauw aansloot bij de meest archaïsche vorm der ‘Libri gentilitii’. De erin opgenomen personages bestaan uitsluitend uit adellijke leden van Vander Noots kennissenkring en als criterium voor opname golden slechts de blijken van mecenaat die deze heren tegenover de edelman-dichter ten toon spreidden. Godsdienstkwesties kwamen hier niet te pas.Ga naar eind289.
Tussen 1573 en 1576 verschijnt te Keulen opnieuw een Duitstalig werk van Vander Noot, namelijk Das Buch Extasis.Ga naar eind290. Het is vooral naar aanleiding van de studie van dit werk dat Vander Noot de reputatie heeft gekregen een aanhanger van het Huis der Liefde te zijn geweest. Wille heeft betoogd dat allerlei gedachtegoed van Hendrik Niclaes door Vander Noot zou zijn gehanteerd. Met dit gedachtegoed wordt gedoeld op Niclaes' begrippen als het ‘eenwezige volkomene wezen’, de ‘vergoding’ van de mens, het ‘auserwählte Häuflein’ en de nadruk op de ‘Liefde’.Ga naar eind291. Maar de waarde van dit argument werd op inhoudelijke gronden betwijfeld door Zaalberg.Ga naar eind292. Wat wel vaststaat, is dat het werk grotendeels is ontleend aan de Songe de Poliphile zoals Zaalberg als eerste overtuigend heeft aangetoond.Ga naar eind293. Toch heeft Zaalberg, op het idee gebracht door De La Fontaine Verwey, zelf een argument aangevoerd ten voordele van mogelijke familistische connecties van Vander Noot. Hendrik Niclaes en Vander Noot hebben namelijk te Keulen gebruik gemaakt van de kundigheden van dezelfde graveur, namelijk Johann Ladenspelder von Essen.Ga naar eind294. Forster twijfelt evenwel aan de juistheid van de toeschrijving aan Ladenspelder op grond van diens tot nu toe bekende periode van activiteit, namelijk circa 1511-1560.Ga naar eind295.
Ook Vander Noots relatie met Coornhert is vaak aangehaald om de dichter familistische neigingen toe te schrijven. De feiten zijn deze: op een kopergravure in Das Buch Extasis is Coornherts monogram te vinden samen met het jaartal 1571.Ga naar eind296. Op Zaalbergs verzoek heeft de kunsthistoricus J.G. van Gelder zowel de titelplaat als de overige gravures nader bekeken. Deze kwam tot de conclusie dat alle illustraties in dit epos van de hand van Coornhert konden zijn. Op grond daarvan kon Zaalberg ook het Nederlandse gedicht in de ‘Apodixe’ (een korte toelichting bij de eerste en laatste illustratie van Das Buch Extasis in de vorm van een samenspraak) aan Coornhert toeschrijven. Dit Nederlandse gedicht is immers, volgens een uitlating van de dichter in de samenspraak, gedicht door ‘der Herr, der dise gegenwertige Frontispice gestochen hatt’. Ook literatuurhistorici en in het bijzonder Coornhert-specialisten, die zich over dit gedicht hebben gebogen, meenden dat er geen bezwaar was om het auteurschap ervan aan Coornhert toe te kennen.Ga naar eind297.
De inventor van de in de illustraties behandelde stof was Vander Noot zelf. Omdat de dichter vreesde dat de afbeeldingen op titel- en slotpagina door zijn publiek niet zouden worden begrepen, liet hij het eigenlijke dichtwerk voorafgaan door de ‘Apodixe’ (de al vermelde samenspraak van 25 bladzijden). Dat een geleerde dichter als inventor van stof voor illustrators en beeldende kunstenaars optrad, is niet ongebruikelijk. De renaissancekunst, waarin de stof uit de Klassieke Oudheid en uit het nationaal verleden werd verbeeld, vereiste nu eenmaal geleerdheid. Het waren gewoonlijk humanistische geleerden en dichters die aan beeldende kunstenaars mythologische en historische stof opgaven en hun allerlei geleerde details verstrekten. Op die manier bereidde beeldende kunst niet alleen een genoegen aan het oog, maar ook aan het verstand. Vander Noots grote belangstelling voor de beeldende kunst staat vast. Reeds vóór zijn vlucht naar Engeland in 1567 liet hij zijn portret schilderen door de bekende portretschilder Willem Key,Ga naar eind298. en na zijn aankomst in Engeland gaf hij aan Marcus Gheeraerts de opdracht om etsen te vervaardigen ter illustratie van zijn Theatre. Het merendeel van die etsen is afzonderlijk verschenen in een boekje zonder tekst waarin zich ook een bijzonder fraai gegraveerd portret naar hetzelfde schilderij van Key bevindt.Ga naar eind299. Vrijwel al zijn werk heeft de dichter laten illustreren; soms liet hij zelfs die illustraties afzetten (= inkleuren), vermoedelijk door ervaren kunstenaars, want het resultaat is schitterend. Ook kunstenaars als Jan Wiericx en Maarten de Vos kregen opdrachten van hem.Ga naar eind300.
Wanneer nu de illustraties in Das Buch Extasis aan de graveerstift van Coornhert worden toegeschreven, impliceert dit tegelijk dat er sprake moet zijn geweest van een nauwe samenwerking tussen Vander Noot en Coornhert in 1571 en later. De afbeeldingen waren nogal ingewikkeld en vergden vermoedelijk nogal wat overleg. Als ontmoetingsplaats van beide kunstenaars in 1571 wordt meestal Kleef opgegeven, dat is in de omgeving van Willem V (1516-1592), hertog van Kleef, Gullik en Berg. Het is voor diens oudste zoon Karl Friedrich († 1575) dat een exemplaar van Het Bosken was bestemd.Ga naar eind301. Rond 1570 stond het hof van de Kleefse hertog als reformatorischgezind bekend. Later koos het weer voor het oude geloof, maar in Kleef bleef een apart soort katholicisme bestaan van rekkelijke signatuur, dus zonder contra-reformatorische leerstelligheid en vurigheid.Ga naar eind302. Gegraveerd portret van Jan vander Noot (vóór 1567), naar een schilderij van Willem Key. Bron: J. vander Noot: Figvrae aliqvot desvmptae ex libello quod Theatrum inscribitur. Ex. KB B, Brussel, II 26.083.
Reeds vóór 28 november 1570 woonde Coornhert te Xanten.Ga naar eind303. Hendrik Niclaes, de leider van het Huis der Liefde, woonde in die tijd eveneens niet ver van het Kleefse. Vanaf 1570 tot zijn dood in 1580 zou hij namelijk te Keulen gevestigd zijn geweest.Ga naar eind304. In 1573 vond daar de reeds genoemde splitsing van de sekte plaats. Dat er tussen hem en Coornhert een relatie heeft bestaan, valt niet te ontkennen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat ze lange tijd bevriend zijn geweest. Op zijn zendings- en zakenreizen vanuit Emden had Niclaes herhaaldelijk bij Coornhert te Haarlem gelogeerd.Ga naar eind305. Later moet de relatie echter zijn bekoeld. Korte tijd na de afkondiging van de Pacificatie van Gent, die op 8 november 1576 werd ondertekend, keerde Coornhert terug naar Nederland. Toen in de zomer van 1577 een oude familistische kennis bij Coornhert te Haarlem op bezoek kwam en hem verzekerde dat hij God was, begon Coornherts breuk met het Huis der Liefde duidelijke vormen aan te nemen.Ga naar eind306. Voor ons is hier van belang dat de aanwezigheid van familistisch gedachtegoed in Vander Noots werk door Wille rechtstreeks in verband is gebracht met Coornhert. ‘Heeft Coornhert Vander Noot tot Hendrik Niclaes gebracht?’ vroeg Wille zich af.Ga naar eind307. Zolang geen gegevens uit brieven of andere documenten boven water komen die in deze richting wijzen, blijft het hier echter bij speculatie.
In 1578 keert Vander Noot, na een elfjarige periode van omzwervingen in het buitenland, weer in zijn vaderland terug. Kwam hij terug als katholiek of als protestant? De meningen van de onderzoekers dienaangaande zijn sterk verdeeld, ook al omdat geen van hen nog rept van een mogelijke voortzetting van Vander Noots familistische gezindheid. Waterschoot heeft de bestaande opvattingen weergegeven en vervolgens de werken van de dichter onderzocht om zelf daarover enige duidelijkheid te verschaffen. Zijn conclusie is ondubbelzinnig: de lectuur van de werken van Vander Noot, die zijn gedrukt na 1578, ‘onthult een onafgebroken toeneming van de katholieke tendens’.Ga naar eind308.
Wie zich echter niet beperkt tot de lectuur van Vander Noots werken, maar ook het algemene optreden van de dichter naar buiten toe erbij betrekt, krijgt een ander beeld. De onmogelijkheid om op grond van literair werk uitspraken te doen over de privé-opvattingen van een auteur, kan aan de hand van het geval-Vander Noot worden gedemonstreerd. Het is bekend dat de dichter bij zijn terugkeer in de Nederlanden het plan had opgevat om zich voortaan te presenteren als de nationale Nederlandse dichter bij uitstek. Dit hield in dat hij zijn werk in de twee landstalen liet verschijnen, dat hij de verrijking en verheerlijking van het Nederlands nastreefde en dat hij ten voordele van de Staat zou schrijven, dit wil zeggen: hij zou verdienstelijke landgenoten in zijn gedichten prijzen en daardoor vereeuwigen. Op grond van dit plan wendde de dichter zich om financiële steun tot de Staten van Brabant.Ga naar eind309. Deze begonnen met hem enige voorlopige financiële steun te verlenen en spiegelden hem een soort kunstenaarsregeling voor. Toen evenwel in 1582 de crisis toesloeg, verwezen ze hem naar de Antwerpse stadsregering. Het gevolg daarvan was dat het calvinistische stadsbestuur van Antwerpen Vander Noot in de periode 1581-1585 met enige regelmaat financiële steun moest verlenen, wat volgens de dichter niet helemaal van harte ging.Ga naar eind310. Niet het feit dat de toegekende bedragen volgens de dichter steeds te krap waren, is hier van belang, maar dat een calvinistisch stadsbestuur minstens zijn goede wil toonde. Een herhaaldelijk welwillende reactie op rekwesten, afkomstig vanwege een uitgesproken katholieke persoon, acht ik uitgesloten. Interessanter nog voor ons in dit verband is een in de Vander Noot-studie onbekend gegeven dat dateert van 15 maart 1580. Het blijkt dat de dichter niet alleen de Staten van Brabant heeft benaderd voor financiële steun, maar ook de Staten van Holland. Het nationale dichterschap was Vander Noot kennelijk menens. Tevens blijkt dat men in het officiële Den Haag niet alleen bekend was met Vander Noots dichterschap, maar het ook nog waardeerde, zodat financiële steun hem werd toegekendGa naar eind311. voor de voorgenomen uitgave van zijn epos Europis, een werk dat helaas nooit in druk is verschenen.Ga naar eind312. Een dergelijke welwillende reactie van het officiële protestantse Holland maakt het onwaarschijnlijk dat Vander Noot zich bij zijn terugkeer als katholiek zal hebben gepresenteerd.
Medebepalend voor het beeld op godsdienstig gebied dat de tijdgenoot van Vander Noot zal hebben gehad, is de keuze van zijn drukker. Na zijn terugkeer verschijnen bij Gillis vanden Rade respectievelijk in 1579, in 1580 en over de periode 1580-1585 het Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados, de Lofsang van Braband en de eerste reeks Poeticsche Werken. Sinds de studie van Waterschoot weten we dat Vander Noot slechts de drukopdracht aan Vanden Rade verstrekte, maar de verkoop en verspreiding van zijn gedrukte werk zelf in handen hield. Anderzijds is voor het type werk dat door Vander Noot in een periode van zes jaar werd uitgegeven, een nauwe samenwerking en wellicht ook vriendschap tussen drukker en uitgever een eerste vereiste. De uit Gent afkomstige Vanden Rade was in 1570 naar Antwerpen getrokken om er zich als drukker te vestigen. In zijn beroep stond hij gunstig bekend vanwege zijn werk van hoge kwaliteit. In 1580 drukte hij de eerste uitgave van de nieuwe Psalmberijming van Marnix van St.-Aldegonde. Na de Val van Antwerpen in 1585 treffen we hem aan te Franeker in de functie van drukker der Staten van Friesland en van de nieuw gestichte universiteit. Het hoeft geen betoog dat hij er een uitgesproken calvinistische geloofsovertuiging op nahield.Ga naar eind313. Er is echter meer. In Antwerpen waren nog andere calvinistische drukkers, maar Vanden Rade nam binnen die groep toch een aparte positie in. Dit leid ik af uit een document in het Antwerpse stadsarchief dat dateert van 9 februari 1583 [= 1584, n.s.].Ga naar eind314. Hierin worden de schout en twee schepenen door de stadsregering gemachtigd om te onderzoeken bij welke drukker een berucht pamflet was gedrukt, dat op naam stond van Oranje. Het betreft hier de Lettre intercepté du Prince d'Oranges au duc d'Alençon.Ga naar eind315. Opdracht, bevoegdheden en opsporingsmethoden worden in dit interessante stuk precies omschreven. De heren van de wet moeten zich laten vergezellen door een deskundige, namelijk de drukker Gillis vanden Rade. Drukkerij en winkel van verdachte personen als Jan van Ghelen, Guillaem van Parijs, Mattheus de Rische en Mattheus Mesens dienen ondersteboven te worden gekeerd. Het is de taak van Vanden Rade om het aldaar aanwezige papier, drukwerk en typografische materiaal te onderzoeken, terwijl de heren van de wet er zullen op toezien dat niemand de onderzochte panden verlaat. Namen van bezoekers en opdrachtgevers dienen te worden genoteerd. Het onderzoek moet een antwoord geven op de vraag ‘wie soude hebben moigen gedruct ende gevoordert oft oijck belast te laeten uuijtgaen alsulcken Pretensen geïntituleerden affgeworpen brieff’ [= pseudobrief, namelijk het bewuste pamflet op naam van Oranje waarvan de oorspronkelijke uitgave dateerde van 31 juli 1580, maar dat in 1583 nog werd nagedrukt]. Het typografische onderzoek van Gillis vanden Rade dient te bestaan uit: de letteren te confereren ende die te accorderen, ende voornementlyck te visiteren het pampier van ghelijcke formate tot betere ondersoeck van tselve, ende den opleggere vanden pampieren mitsgaders den druckere tondervragen oft sij van gelijcke formaet corts nijet en hebben toegelegt ende ter parssen gebrocht, ende exhibitie daeraff te begheeren. Mitsgaders te saisieren alle de stucken die sij sullen meynen te dienen tot ontdeckinge vander voorschreven saecke. Verdachte personen moesten vervolgens onmiddellijk worden gearresteerd en gevangen gezet. Daartoe werd de opspoorders volledige bevoegdheid verleend. Hoe deze zaak verder is afgelopen, heb ik niet onderzocht. Het calvinistische bewind te Antwerpen staat niet als streng bekend. In vergelijking met de euveldaden begaan ten tijde van de calvinistische dictatuur te Gent, valt het optreden van de Antwerpse stadsregering over het algemeen mee. Toch geef ik de lezer ter overweging hoe een aantal drukkers te Antwerpen op de aanstelling van hun collega Vanden Rade tot vertrouwensman van de censuur zal hebben gereageerd. De positie van Vanden Rade moet in 1584 algemeen bekend zijn geweest in het boekverkopersmilieu, maar toch bleef Vander Noot tot de Val van Antwerpen in 1585 door hem werk laten uitgeven. Het is toch merkwaardig dat een dichter wiens werk - zoals Waterschoot terecht stelt - een steeds meer toenemende katholieke tendens vertoonde, dit werk uitgeeft met een titelblad waarop de naam prijkt van iemand die in censuuraangelegenheden diensten verleent aan het calvinistische bewind te Antwerpen?
Na 1585 weerklonken in Vander Noots werken de loyaliteitsverklaringen aan het adres van de Spaanse kroon en van Rome, zoals alle onderzoekers steeds hebben onderkend. Toch is ook nu het beeld weer niet helemaal duidelijk. Wanneer in de tweede reeks Poeticsche Werken uit de periode 1588-1595 allerlei Antwerpse vooraanstaanden met lofdichten door de dichter worden bedacht, is één groep opvallend afwezig, namelijk de Antwerpse katholieke clerus. Waterschoot heeft opgemerkt dat de weinige geestelijken die in deze periode in Vander Noots werk voorkomen, dit aan hun sociale status hebben te danken en niet aan hun contrareformatorische activiteiten.Ga naar eind316.
Op grond van al deze gegevens kom ik tot de volgende conclusie: Vander Noots positie in godsdienstig opzicht is slechts één keer de buitenwereld volledig duidelijk geweest. Dat was in 1566-1567, toen hij openlijk optrad als een van de voormannen der Antwerpse calvinisten. Dit optreden leidde tot zijn vertrek naar het veilige buitenland, maar tevens tot een veroordeling bij verstek door de Bloedraad van Alva, waarbij hij op 14 mei 1568 werd bestraft met verbanning en verlies van al zijn bezittingen.Ga naar eind317. Een dergelijke veroordeling is Vander Noot nooit meer overkomen: duidelijkheid op het godsdienstige vlak moet voor hem voortaan een synoniem zijn geweest van roekeloosheid. Het religieuze en politieke martelaarschap is een lotsbestemming die gewoonlijk door weinigen wordt gezocht, maar eerder mensen overkomt die niet al te omzichtig naar buiten treden. Uitzonderlijk kan Vander Noots omzichtigheid niet zijn geweest, vele anderen waren dat ongetwijfeld ook. De gedragslijn die het Huis der Liefde zijn aanhangers aanraadde, zal hem zeker hebben aangesproken, maar tevens zal hij zijn maatregelen hebben getroffen om niet als aanhanger van een gehate sekte te boek te staan. Wat hij werkelijk geloofde, is uit zijn werk niet te achterhalen. Dat is vrijwel de enige duidelijkheid die we hebben.
***
Ook in andere opzichten is het moeilijk greep te krijgen op de persoonlijkheid van Vander Noot. Van de vele lofdichten op zijn persoon, die opgenomen zijn in z'n werken, kunnen we uiteraard slechts een eenzijdige belichting verwachten. Veel interessanter is een beknopte schets van zijn persoonlijkheid, aangetroffen in een vroeg-zeventiende-eeuws aantekenboek. Deze schets is van de hand van iemand die Vander Noot bij leven heeft gekend. Daarop zal ik ter afronding van deze beschouwingen uitvoerig ingaan.
De bedoelde schets valt verrassend voordelig uit voor de dichter, zeker wanneer men gewend is geraakt aan de afkeurende uitlatingen en bedekte aantijgingen waar de moderne vakliteratuur zo van doortrokken is als Leidse kaas van komijn. Maar vooraleer te citeren, is het nuttig de auteur te portretteren die deze schets een twintigtal jaren na het overlijden van Vander Noot in zijn notitieboek neerschreef.Ga naar eind318.
De auteur in kwestie is ‘L'expert Paul Kempenaer, non moindre Philosophe que tresbon Escrivain’, zoals de beroemde kalligraaf Jan van den Velde hem in 1599 noemde.Ga naar eind319. Paulus de Kempenaer (ca. 1554-ca. 1618) was aan zijn tijdgenoten bekend als theoloog, kalligraaf, emblematicus, dichter en gelegenheidsschilder van herautstukken. Hij werd geboren te Brussel in een patriciërsfamilie. Zijn gelijknamige vader was apotheker van beroep. Paulus jr. moet een degelijke opvoeding hebben genoten. Hij was een zeer ontwikkeld man en las naast Nederlands (zijn moedertaal) ook Latijn, Frans, Spaans en Italiaans. De Kempenaer begon zijn diplomatieke en politieke carrière in de jaren zeventig. In de periode 1578-1584 woonde hij te Antwerpen, waar hij Vander Noot leerde kennen. Op 9 juni 1582 werd hij op last van de hertog van Anjou benoemd tot secretaris in buitengewone dienst van de Raad van Brabant. In januari 1583 trouwde hij in een protestantse kerk te Gent met Jacqueline Darbant (ook: d'Arbant), een zeventienjarig meisje uit een Rijselse patriciërsfamilie. Tot zijn kennissenkring behoorden Antwerpse humanisten en familisten als Christoffel Plantijn, Jan Moretus, Justus Lipsius en Abraham Ortelius. Hij kende de schilder Balthasar Flessiers goed en liet zich ook uit over dichters als Nicolaes Oudaert (Oudartius) en Jan Baptist Houwaert. Deze laatste is bekend als Vander Noots mededinger naar de positie van ‘poeta laureatus’ van Brabant.Ga naar eind320. Deze uitlatingen zijn vaak bijzonder interessant en zeker literatuurhistorisch gezien niet zonder waarde. Zo luidt die over Houwaert als volgt: Desen persoon als een uytgelesen, maer daerby een werlts man hebbe ick heel familiaerlyck gekent ende anno m.D. 78 oft 77 voor hem in 60. derleye schriften, daervan ick eenige ierst inde penne bracht, gheschreven dat aerdige - door hem op de tyrannicque regeringe van Duc d'Alba ende andere gouverneurs des Spaenssen Conincx over de Nederlanden genoempt - Miïenus' Clachte etc., doen den Prince van Oraignien van hem geschonken.Ga naar eind321. Ondanks de literaire ‘samenwerking’ was Houwaert voor De Kempenaer waarschijnlijk niet helemaal een man naar zijn hart, want wereldsgezindheid stelde deze laatste niet bepaald op prijs. De Kempenaer was protestant, maar zijn protestantisme was vóór alles een door het humanisme gekleurd antikatholicisme. Hij was een vurige aanhanger van eensgezindheid onder de protestanten. Zo had hij in zijn Antwerpse periode evenveel waardering voor de woorden van een vrome lutherse pastor als de Spanjaard Casiodoro de Reina, als voor de woorden van hen die de leer van Genève of Zürich waren toegedaan. In 1584, toen de militaire successen van Parma toenamen, verliet hij Antwerpen en de Zuidelijke Nederlanden om pas na de ondertekening van het Bestand in 1609 zijn geboortestreek weer op te zoeken. Tegen het najaar van 1584 vestigde De Kempenaer zich te Leiden. Toen begon tevens zijn rusteloze bestaan van rondreizend profeet die in Nederlandse, Duitse en Scandinavische steden zijn zeldzame luisteraars vermanend toesprak over de gevaren van het katholicisme, met daaraan vastgeknoopt een eschatologische boodschap. Wat in die periode zijn eigenlijke beroepsbezigheden waren, is Hamilton niet duidelijk: was hij soms koopman? Ongetwijfeld werd hij als excentriek beschouwd! Naast zijn profetische activiteiten lijkt hij uiteindelijk emplooi te hebben gevonden bij de Raad van Brabant in ballingschap die in 1591, in afwachting van de herovering van het Zuiden, te Den Haag werd gevestigd als tegenhanger van de katholieke Raad van Brabant te Brussel. Het milieu waarin hij zich in Nederland bewoog was dat van de Oranjes, van regeringskringen, ambtenaren en officieren. Vanaf 1593 hebben we zekerheid dat hij zich te Den Haag had gevestigd, wat niet belette dat hij contacten bleef onderhouden met Leidse vrienden als Bonaventura Vulcanius, hoogleraar Grieks, en Jacob van Dyck, de latere ambassadeur van de Zweedse koning Gustaaf Adolf.
Paulus de Kempenaer hing een irenisch en ondogmatisch protestantisme aan. Hoewel hij een verklaard tegenstander van het katholicisme was, kon hij waardering opbrengen voor bepaalde katholieken, onder wie de verdraagzame en vredelievende Antwerpse bisschop Laevinus Torrentius, die ook voor Vander Noot allerlei deugden vertegenwoordigde, waarvan protectie niet de minste zal zijn geweest.Ga naar eind322. Hoewel De Kempenaer zich onafhankelijk opstelde tegenover de gereformeerde kerkgemeenschap, volgde hij toch haar officiële lijn inzake het Huis der Liefde. Met een mengeling van vrees en afkeer beschouwde hij dit soort groeperingen ‘die my acht dat haere vrouwen gemeyn maecken’, en hij noemt in één adem sekten als ‘de Nicolaiten oft by onsen tyde Henrick Niclaes oft thuys der lieften, David Joristen ende sulcken andere canaille’.Ga naar eind323.
Het nagelaten werk van Paulus de Kempenaer bestaat uit zes aantekenboeken in handschrift, een aantal geannoteerde gedrukte werken en de Nederlandse vertaling van Jacob Verheydens Praestantium aliquot theologorum [...] uit 1602.Ga naar eind324. In zijn aantekenboeken noteerde hij zijn invallen, die hij verluchtte met schitterende emblematische tekeningen. De functie van die boeken was het doorgeven van wijsheid aan de jongere generatie, met name aan zijn kinderen. In een gedicht voor zijn zoon Daniël wijst hij erop dat hij hem geen macht of materieel bezit kan nalaten, maar dat zijn enige nalatenschap zal bestaan uit wijsheid, namelijk verstand, inzicht en geleerdheid.
Zo raadt hij in een notitie van 4 maart 1616 in de BoruchtiaGa naar eind325. zijn zoon Daniël aan te ‘trachten’ naar het ‘voorwaer overtreffelyck boeck de geessele vande medici’ [= Flagello de' medici rationali; hij verwijst hierbij naar de editie: Verona, Francesco dalle Donne, 1611] van Zefiriele Tommaso Bovio.Ga naar eind326. Deze Bovio is immers ‘een groot, ja een overgroot Philosophus oft hy schoon enessins catholicq is’ en wat te zeer aan de Moedermaagd hangt ‘ende hemselven oock wat vele pryst’. Bij dit laatste aansluitend wijst De Kempenaer aan de hand van Jesaja 48:11 erop dat wij slechts in het hiernamaals de eer, de roem en de dank zullen verkrijgen die wij waard zijn. Bij het noteren van de woorden ‘nobile patritio maar oock vry van grooten oft edelen huyse’ (de ‘nobile patritio’ is natuurlijk de patriciër Bovio uit Verona) schiet De Kempenaer opeens Vander Noot te binnen. Kennelijk maakten voor hem bepaalde overeenkomsten tussen beide patriciërs deze associatie mogelijk. Volgende belangwekkende uitlatingen ontvloeien dan zijn pen: O joncker Jan vander Noodt, ick gedencke aen u ende uwen boeck vanden Love van Brabandt ende myne onervarentheyt in der geleerden frequentatie, oft bejegeninge van sulcken grooten ende merckelycken fantast als hy, dien edelen ende soo veel geleden hebbende man was. Foei Antwerpen, die hem liet van gebreck vergaen! Ende hy was so notablen ende goetaerdigen geest ende oock een fraey ende civil ende overcourtois man.Ga naar eind327. Uit het citaat blijkt dat De Kempenaer, die zelf niet van excentriciteit was gespeend, Vander Noot beschouwde als een van de uitzonderlijkste figuren die hij ooit had ontmoet. Hij roemt diens opmerkelijke verbeeldingskracht (‘fantast’ wordt hier kennelijk in positieve zin gebruikt) en tevens leren we dat Vander Noot het niet gemakkelijk had met de harde werkelijkheid, waarbij aan het Antwerpen van zijn tijd een ongunstige rol wordt toegeschreven. Vander Noots innerlijke kwaliteiten als beschaving en zachtzinnigheid worden opgemerkt, maar ook zijn uiterlijke kwaliteiten, zijn fysieke schoonheid en zijn beschaafde voorkomen. De context van het citaat waarin De Kempenaar Jesaja 48:11 uitwerkt, versterkt nog de gedachte dat voornamelijk miskenning door de minder zachtzinnigen en minder beschaafden Vander Noots deel is geweest. Indien De Kempenaar met zijn schets van de persoonlijkheid van de dichter gelijk heeft, kan men zich voorstellen dat Vander Noots lot onnodig zwaar is geweest. In die chaotische tijd van algemene rampspoed waarin de Lipsiaanse standvastigheid slechts voor weinigen was weggelegd, was immers voor zachtzinnigheid en innerlijke beschaving niet veel plaats meer.
De Kempenaer stelt zich in onze ogen ook bescheiden op: hij memoreert dat hij (ooit?) weinig ervaring had in de omgang met geleerden en in de omgang met iemand van het kaliber van Vander Noot, terwijl we nu over het algemeen niet meer de neiging hebben om Vander Noot tot de geleerden te rekenen.
Zijn er nog andere gegevens die wijzen op een relatie tussen De Kempenaer en Vander Noot? In De Kempenaers exemplaar van Sweertius' Monumenta staat nog een aantekening die op de dichter betrekking heeft. In het beroemde Antverpiae encomium van Cornelius Grapheus dat op p. 33 staat afgedrukt, vinden we vs. 20 door De Kempenaer onderstreept: ‘Bonos alit, fovet bonos Antverpia’ (Antwerpen voedt de goeden, het koestert de goeden). De Kempenaer tekent hierbij aan dat het ‘Bonos alit’ [etc.] op Vander Noot betrekking heeft.Ga naar eind328.
Hamilton heeft in een pentekening van De Kempenaer de afbeelding van de slak opgemerkt, die de langzame, moeizame en geduldige geestelijke vooruitgang zou verbeelden.Ga naar eind329. Voor die interpretatie verwijst hij naar een werk dat in Leiden in 1599 werd uitgegeven en citeert: ‘procede cautissime cum magno timore Dei et reverentia naturae, opus tuum de gradu in gradum exaltando’.Ga naar eind330. Deze slak is evenwel ook het eerste symbool dat Vander Noot op zijn bekende raadselobelisk aan het eind van Das Buch Extasis laat afbeelden. De dichter laat ook niet na dit symbool een interpretatie in het Latijn en het Duits mee te geven, respectievelijk ‘Semper festinans tarde, Temperansque te tempori’ en ‘Allezeit zu eilen mit stetigkeit/ unnd sich nach der zeit fügen’.Ga naar eind331. Aangezien de raadselobelisk in een nieuwe versie ook aan het eind van de Lofsang van Braband voorkomt, bestaat er een kans dat De Kempenaer via de Lofsang van Braband vertrouwd is geraakt met dit symbool. De interpretatie die Vander Noot de slak aldaar meegeeft, luidt: ‘vuegende u na den tijdt’. Vanaf zijn Londense tijd en door de jaren heen was dit ‘voeg je naar de tijdsomstandigheden’ of ‘Tempera te tempori’ Vander Noots lijfspreuk of devies.Ga naar eind332.
Een gemeenschappelijke relatie hebben Vander Noot en De Kempenaer in de persoon van Diederik van Liefvelt (1521-1601), de kanselier van Brabant. In de periode 1578-1582 ontwierp De Kempenaer Van Liefvelts blazoen,Ga naar eind333. terwijl Vander Noot aan dezelfde een zeer uitgebreide elegie opdroeg die in 1580-1581 in druk verscheen.Ga naar eind334.
De uitlatingen over Vander Noot, de afbeeldingen van de slak en het blazoen van Van Liefvelt vormen aanwijzingen dat Paulus de Kempenaer zich in de jaren tachtig van de zestiende eeuw in dezelfde kring bewoog als Vander Noot en dat hij van Vander Noots werk kennis heeft genomen.
Vander Noots poëzie beschouwde De Kempenaer als het werk van een ‘geleerde’, begaafd met een grote verbeeldingskracht. Er bestaat een goede kans dat iemand die de slecht leesbare handschriften van De Kempenaer doorwerkt, daarin nog meer interessante uitlatingen ontdekt over Vander Noot en zijn werk. De aantekeningen van Paulus de Kempenaer over Vander Noot in zijn exemplaar van F. Sweertius: Monumenta sepulchralia et Inscriptiones publicae privataeque Ducatus Brabantiae. Antverpiae, 1613, p. 33. Ex. KB H, 393 F 14.
De ondogmatische gereformeerde Paulus de Kempenaer gaf lucht aan zijn afkeer van het katholicisme en van het Huis der Liefde. Het is jammer dat hij zich in zijn korte schets over Vander Noot niet uit over diens privé-opvattingen op religieus gebied. Over de Veronese arts Bovio doet hij dit bijvoorbeeld wel. Wanneer hij zich in 1616 zo positief over Vander Noot uitlaat, betekent dit waarschijnlijk dat hij hem beschouwde als iemand die hem ook ‘in religiosis’ redelijk beviel of althans als iemand voor wiens religieuze opvattingen hij begrip opbracht. De indruk die we hierdoor van Vander Noot krijgen, is dat hij thuishoorde in de kringen waarin ook De Kempenaer verkeerde. In deze kringen werd dogmatische preciesheid niet hoog in het vaandel gedragen, maar rekkelijkheid en tolerantie behoorden er tot de gebruikelijke gedragslijn.
Wat het Huis der Liefde betreft: een lidmaatschap van deze sekte past weliswaar goed in het beeld dat we hebben van onze erasmiaanse elite, maar slechts een heel kleine minderheid van deze erasmianen zal familist zijn geweest. Van de meeste intellectuelen is de positie op religieus gebied tamelijk onduidelijk, of het nu om Lipsius, Arias Montano, Vulcanius, Spiegel of Vander Noot gaat. Daar zijn zeker familisten bij, maar het lijkt me niet verstandig om iedereen die meer dan eens van godsdienst wisselt of wiens religieuze positie wat vaag is, te beschouwen als een aanhanger of gewezen aanhanger van het Huis der Liefde.
Mijn conclusie betreffende Vander Noots positie is als volgt: in 1566-1568 was hij een uitgesproken calvinist, maar na zijn veroordeling door de Bloedraad in 1568 keerde hij zich van het calvinisme af. Vander Noot liet vanaf die tijd zijn toekomst niet langer door de godsdienst bepalen, maar door de wil om te overleven. De vele onderlinge ruzies binnen de Londense vluchtelingengemeenten zullen dit proces alleen maar hebben bespoedigd. Op religieus gebied volgde hij voortaan een eigen weg. Het is mogelijk dat hij zich in die periode - zijn Duitse tijd - aangetrokken voelde tot het Huis der Liefde en dat met name het zich naar buiten toe aanpassen aan de heersende godsdienst het enige is dat hij van deze sekte heeft geleerd. Bij zijn terugkeer in de Nederlanden in 1578 betoonde hij zich naar buiten toe een ondogmatisch calvinist. Dit ging hem gemakkelijk af, want te Antwerpen kende men hem nog als een van de aanvoerders bij de calvinistische opstand van 1567 en als veroordeelde door de Bloedraad in 1568. Het zou ook niet verstandig zijn geweest om - twee jaar na de Spaanse Furie - deze reputatie tegen te spreken. Maar anders dan bijvoorbeeld Lucas d'Heere en Jan Baptist Houwaert, heeft hij in 1582 niet meegewerkt aan de feestelijkheden ter gelegenheid van de intocht van de hertog van Anjou in de Nederlanden, terwijl hij anders altijd vooraan stond om nieuw aangekomen vorsten te huldigen. Bij de Val van Antwerpen echter voelde hij zich, juist vanwege zijn calvinistische verleden, gedrongen tot een openlijk betuigen van trouw aan Rome. Deze politieke wending maakte evenwel van Vander Noot nog geen aanhanger van de contrareformàtie. Omdat hij van nature een intelligent en zachtmoedig man was, moeten de gruwelen die in naam van de elkaar bestrijdende godsdiensten werden bedreven, hem meer dan eens hebben verbijsterd. In Het Bosken schilderde hij de roomse gruwelen in Breugeliaanse tinten onder de titel ‘Ipocrisie’ (BT pp. 125-126); ook in de prozacommentaar van Het Theatre valt een en ander hierover te lezen, maar in zijn poëzie van na zijn ballingschap rept hij hier niet meer van.
We lezen zelfs min of meer het tegenovergestelde. In een uitgebreid epistel van medio juni 1586 maakt hij tegenover de nieuwe roomsgezinde stadsregering de cynische opmerking dat de calvinisten, die beweren tot alle kwaad geneigd te zijn,Ga naar eind335. deze bewering waarlijk met hun daden staven. Deze calvinisten hadden een dodelijke haat tegen hem opgevat, meende hij, omdat hij herhaaldelijk hun wandaden aan de kaak had gesteld en de ongunstige afloop van hun ondernemingen had voorspeld. Voorts hadden ze een hekel aan hem, omdat hij katholiek was en niet van geloof wilde veranderen. In de verzen die op deze tirade volgen, maakt Vander Noot een toespeling op zijn vroegere lidmaatschap van de calvinistische gemeente. De valse, oneerbare gedragingen der ‘Huguenotten’ echter vormden voor hem de aanleiding om het calvinistische kamp vaarwel te zeggen. Zijn vroegere omgang met de ‘ketters’ ziet hij nu als een beproeving die God hem liet overkomen om beterswil, naar het voorbeeld van Jozef uit de Schrift die in de put en in de kerker werd gegooid om later zijn familie te kunnen bijstaan in de nood.Ga naar eind336.
Een zeker cynisme ten aanzien van de hooggestemde idealen der reformatie en contrareformatie kan Vander Noot niet vreemd zijn geweest. Zijn motto Tempera te tempori (Voeg je naar de tijdsomstandigheden) vormt samen met de afbeelding van de wijngaardslak, die zich bij slecht weer in haar huisje terugtrekt, een ‘impresa’ of devies dat zijn levensideaal goed weergeeft. Anders dan Smit meen ik met Forster,Ga naar eind337. dat in dit motto een zinspeling op Vander Noots eigen naam verborgen zit. Deze levenswijsheid betekent: ‘tracht van ongunstige omstandigheden zoveel mogelijk partij te trekken’ of ‘maak van de[r] nood een deugd!’. |
|