Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot
(2016)–K.J. Bostoen– Auteursrechtelijk beschermdInleidingIn het exemplaar van Vander Noots Das Buch Extasis (ca. 1576) dat in de Hessische Landesbibliothek te Wiesbaden berust, heeft een zeventiende-eeuwse Duitse lezer hier en daar met inkt onderstrepingen aangebracht bij passages die hem kennelijk interesseerden. Bij vs. 1096, dat luidt: ‘Als denn der nun ir meister ist und Herr’,Ga naar eind1. schreef de ons onbekende lezer hortend van opwinding: ‘Nun muss ich auch zu diesem Fuss und auch sagen, das mir mein hertz entzündet’.Ga naar eind2. Een opmerking van een lezende tijdgenoot, hoe kort ook, vormt altijd dankbaar materiaal voor onze kennis van de receptie van een literair werk. Maar deze opmerking is vooral belangrijk, omdat hieruit valt op te maken dat bepaalde lezers niet alleen de kwaliteit van Vander Noots verzen onderkenden, maar dat ze er ook verrukt over waren.
Jan vander Noot wordt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis algemeen beschouwd als onze eerste grote renaissancedichter. In Knuvelders Handboek vindt men een goed overzicht van wat de Vander Noot-studie in de moderne tijd aan inzichten heeft opgeleverd.Ga naar eind3. Die inzichten komen op het volgende neer: met Vander Noot begint de doorbraak van de renaissance bij ons. Vander Noot heeft ‘in de Nederlanden het bewustzijn-van-het-dichterschap gevestigd door zijn hoge opvatting van de taak van de dichter en de plaats van de schoonheid in de samenleving’ en hij is ‘de heraut van de nieuwe tijd’.Ga naar eind4. Johannes Vander / Poet.: Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, sign. 28.3.1. Geom.: [Nikolaus von Reusner], Contrafacturbuch [...]. [Strasburg], Bernhart Jobins 1587. Afbeelding nr. 80. Bron: Karel Bostoen: ‘Nation und Literatur in den Niederlanden der Frühen Neuzeit.’ In: Nation und Literatur im Europa der Frühen Neuzeit: Akten des I. Internationalen Osnabrücker Kongresses zur Kulturgeschichte der Frühen Neuzeit; ed. Klaus Garber.
Tübingen: Niemeyer, 1989 (pp. 554-575), p. 555. Het werk van Vander Noot heeft ook de belangstelling van het buitenland gewekt. Anglisten bestuderen hem vanwege zijn mogelijke invloed op Edmund Spenser, ‘the prince of poets in his time’,Ga naar eind5. germanisten werden geïntrigeerd door de technische kwaliteit van zijn Duitse poëzie die zo heel anders was dan die van de contemporaine Duitse lyriek.Ga naar eind6. Romanisten vielen Vander Noots ontleningen aan de Pléiadepoëzie op, waarbij het feit dat Vander Noot vaak een Franse versie van zijn werken bezorgde, de kennismaking vergemakkelijkte.Ga naar eind7.
Toch is de waardering voor Vander Noots werk in feite nog geen eeuw oud, tenminste indien men de mooie, maar helaas niet tot onmiddellijke gevolgen leidende, bloemlezing uit 1857 van K.F. Stallaert buiten beschouwing laat. De bloemlezing die Albert Verwey in 1895 publiceerde, had daarentegen wel gevolgen. Het proefschrift van August Vermeylen uit 1899, waarin het leven en werk van Jan vander Noot voor het eerst uitvoerig werden behandeld, ontstond onder de onmiddellijke indruk die Verwey's bloemlezing en inleiding op de jonge Vlaamse literator hadden gemaakt.Ga naar eind8. Met dit proefschrift was tevens een stevige grondslag gelegd voor de verdere Vander Noot-studie. Verwey is dus de gangmaker geweest. Zijn Leidse leerlingen Smit en Zaalberg hebben later de fakkel overgenomen.
Verwey voelde zich zo tot Vander Noot aangetrokken, omdat deze dichter werd miskend door de geleerde wereld die in het bijzonder werd vertegenwoordigd door de Leidse hoogleraar - en als zodanig Verwey's voorganger - Gerrit Kalff.Ga naar eind9. ‘Ja, Van der Noot gold voor geen dichter, en zijn meeste werk was onbekend, totdat ik er een bloemlezing uit gaf’, schreef Verwey in 1898 aan Penning. Volgens Verwey's biograaf Uyldert voelde Verwey op dat punt enige verwantschap met de miskende Vander Noot. Tijdgenoten hielden de literator Verwey evenmin voor een ‘dichter’.Ga naar eind10.
In de ‘Voorrede’ van zijn uitgave karakteriseerde Verwey Vander Noots plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis als een sleutelpositie. Hij memoreerde de prijsvraag die in 1893 door de Belgische Akademie was uitgeschreven, namelijk: ‘Karakteriseer den invloed door de fransche Pléiade uitgeoefend op onze 16de en 17de eeuwsche dichters’. Voor Verwey was dit een centrale vraag. ‘Ja zeker’, schreef hij, ‘wie de geschiedenis van onze letteren beoefende, wist wel, dat dit de onbeantwoorde vraag was, zonder welke beantwoord de ge héle geschiedenis van onze letteren niet te schrijven was. De Brusselaars stelden haar. Maar op wien is die invloed van de fransche Pléïade aan-gegaan?’ Verwey had zijn antwoord reeds klaar: ‘Wel, op wien anders dan op Van der Noot?’. Meteen trok hij de lijn door naar de zeventiende eeuw: ‘zonder hèm was er geen Hooft geweest, zonder hèm geen Vondel, niet zóo kompleet voor 't minst, niet zóo met dat gezag over zijn jambentaal’.Ga naar eind11.
Helaas is de lijn die Verwey naar de zeventiende eeuw trok, nooit door historische feiten ondersteund. Nederlandse tijdgenoten hebben Vander Noots positie als hun belangrijkste dichter immers niet onderkend, zoals Rein Meijer droog opmerkte in verband met de op drift geraakte dichterlijke hybris van Vander Noot: ‘one knows that ten years after his death he was completely forgotten, even in the Low Countries’.Ga naar eind12.
De nadruk die Verwey op de centrale positie van Vander Noot legde, miste haar uitwerking niet. Vander Noot werd voortaan als een unieke figuur beschouwd. In kringen buiten de literair-historische vakbeoefening schreef een bewonderaar bijvoorbeeld over hem: ‘Hoe zou hij hebben kunnen schitteren als iets volstrekts unieks wanneer hij niet als een zeldzame komeet met zijn licht dat van de aloude constellatie vernieuwde?’.Ga naar eind13. Er waren meer ‘kometen’ in die tijd. Vander Noots evenknie in de Engelse letterkunde lijkt, wat dit betreft, de renaissance-dichter Philip Sidney te zijn geweest, over wiens werk C.S. Lewis schreef: ‘Sidney's work rises out of the contemporary Drab almost as a racket rises’.Ga naar eind14.
Dat Vander Noots werk iets komeet- of raketachtigs heeft, zal wel niemand betwijfelen die kennis neemt van de lyriek van zijn Nederlandstalige tijdgenoten als D'Heere, Roemer Visscher en Coornhert.Ga naar eind15. Op het merendeel van zijn tijdgenoten had Vander Noot een voorsprong van een kleine halve eeuw. Wat mag de oorzaak hiervan zijn geweest? Was Vander Noots voorsprong soms te danken aan zijn talent? Talent speelt zeker een rol, maar reeds onze zestiende-eeuwers beseften dat talent of aanleg (‘natura’) niet zonder beheersing van technische vaardigheden tot ontplooiing kan komen. Het is sinds Verwey gebruikelijk om hierbij te verwijzen naar de invloed van de Franse Pléiade. Deze invloed op zich voldoet echter niet als antwoord, want hoe komt het dat Vander Noot met zoveel gemak de Pléiadetechnieken overnam en zijn tijdgenoten niet? Het is daarom zaak om na te gaan op welke wijze precies Vander Noot aan de technische voorsprong op zijn tijdgenoten is gekomen. Zijn vriendschap met Guillaume de Poetou, een Franstalige Nederlandse dichter aan het begin van de jaren zestig, leek mij een uitstekend uitgangspunt voor een dergelijk onderzoek. Immers, de allereerste gedichten die Vander Noot ooit publiceerde, komen voor in een werk van Poetou. Daarenboven werd de bundel in kwestie ook nog door Vander Noot gefinancierd. De dubbele rol die Vander Noot hiermee op zich nam, namelijk van ‘patronus’ en ‘poeta’, bood een redelijke kans op succes.
***
Over Guillaume de Poetou (uitspraak zoals in de Franse benaming Poitou) was nauwelijks iets bekend. De eerste opgave was dus gegevens te verzamelen over zijn leven en zijn werk. Vervolgens dienden Poetou's werken min of meer toegankelijk te worden gemaakt, want verwijzen naar een moderne tekstuitgave was onmogelijk. Daardoor komt het dat deze onderdelen in mijn studie veel plaats innemen. Mijn uitgangspunt hierbij is evenwel steeds het Vander Noot-onderzoek geweest. Vandaar dat ik in mijn bio-bibliografie van Poetou steeds die elementen naar voren heb gehaald, die direct of indirect moeten leiden tot een betere kennis van Vander Noots werkwijze en mentaliteit. Dit strikt af te bakenen is een onmogelijke opgave. Lezers die op grond van mijn onderzoek in een of ander onderdeel geïnteresseerd zijn geraakt, zal ik vaak te weinig hebben gegeven, terwijl andere lezers mijn uitvoerigheid juist zullen betreuren, omdat ze zich slechts een algemeen beeld willen vormen en daardoor al aan een half woord genoeg hebben. Aan de bezwaren van beide categorieën heb ik geprobeerd tegemoet te komen door in het tekstgedeelte de grote lijnen weer te geven en de bewijsvoering voor de noten te bewaren, maar dit was niet altijd mogelijk.
Poetou droeg zijn gedichten op aan allerlei afzonderlijke personen. Bij de inventarisatie van die gedichten heb ik telkens een korte levensbeschrijving gegeven van degene voor wie het gedicht was bestemd. Want indien we iets zinnigs willen opmerken over de sfeer waarin de nieuwe poëzie functioneerde, moeten we ook de ‘patroni’ van die poëzie kunnen plaatsen. Dit heeft geresulteerd in een prosopografie.Ga naar eind16. In ruim negentig gevallen werden de persoonsgegevens verzameld van Antwerpse patroni die door Poetou als beschermers voor zijn renaissancepoëzie zijn aangezocht. Op die manier krijgen we een idee van wat de leden van deze literair geïnteresseerde elite verbindt. We komen ook achter de redenen die de dichter bewogen om zich met zijn nieuwe poëzie juist tot hen te wenden.
Het geïnventariseerde materiaal werd vervolgens geïnterpreteerd met behulp van literair-historische criteria. Prioriteiten bij de interpretatie lagen bij het nut voor de Vander Noot-studie. Zo zijn mijn beschouwingen over het Silva-genre bij Poetou tot stand gekomen, omdat ze van belang konden zijn voor de genre-bepaling van Vander Noots Het Bosken en Poeticsche Werken. Iets dergelijks geldt ook voor mijn onderzoek naar de structuur van Poetou's bundels. Daarna werden de aard van Poetou's dichterschap onderzocht, en zijn betekenis voor het dichterschap van Vander Noot. Uitgaande van Poetou's Hymne de la Marchandise heb ik vervolgens die Nederlandse contemporaine poëzie onderzocht waarin het thema van het koopmanschap eveneens een hoofdrol speelt. Het is vooral in die laatste onderdelen, namelijk ‘dichterschap’ en ‘koopmanschap’ dat ik heb geprobeerd de vinger te leggen op de oorzaak van Vander Noots voorsprong op zijn tijdgenoten qua werkwijze en mentaliteit. Die oorzaak vond ik in de gemeenschappelijke belangstelling en de samenwerking van deze, met elkaar bevriende dichters.
De verhouding tussen Poetou en Vander Noot diende in het brede kader te worden geplaatst van de wording van de Nederlandse renaissanceliteratuur. Daarvoor was een inleidend hoofdstuk nodig, waarin werd ingegaan op verschillende aspecten die bepalend zijn geweest voor de situatie waarin de werken van Poetou en Vander Noot tot stand kwamen. Deze aspecten werden behandeld op grond van de relevante secundaire literatuur, met, zo mogelijk, aanvullingen op grond van eigen bronnenonderzoek. De taalsituatie in de Nederlanden werd behandeld in het licht van Poetou's Nederlanderschap. Op die manier werd een algemeen kader geschapen ter verduidelijking van het feit dat een Franstalige dichter, afkomstig uit een Franstalig gewest als Artesië, niet Nederlandsonkundig hoeft te zijn, en dat zo iemand zich ook geen Fransman voelt, maar in de eerste plaats Artesiër en in de tweede plaats Nederlander.
Bij de behandeling van de aspecten humanisme en renaissance ging de voornaamste aandacht uit naar de Italiaans-Nederlandse betrekkingen. De plaats die de Italiaanse kooplui innemen in de Nederlandse samenleving van de vijftiende en zestiende eeuw, was hierbij vooral van belang. Daaruit blijkt namelijk dat het contact met de cultuur van de Italiaanse elite directer en ingrijpender is geweest, dan men over het algemeen bij ons beseft. Beschreven wordt hoe de Italiaanse cultuur in de Nederlanden een gunstige voedingsbodem aantrof en een Nederlandse samenleving van een vrij hoog ontwikkelingspeil. In het onderdeel humanisme wordt op dit alles nader ingegaan in verband met het ontstaan van het Nederlandse humanisme.
De Nederlandse renaissanceliteratuur wortelt voor een deel ook in de literatuur die tot dan toe gebruikelijk was. Wanneer een literair-historicus de continuïteit miskent, beneemt hij zijn lezers tevens het zicht op de waarde van de innovaties die tot stand worden gebracht. Om die reden heb ik gemeend ook aan de rederijkerstraditie aandacht te moeten besteden.
Aangezien het ontstaan van de Nederlandse renaissanceliteratuur samenvalt met de tijd waarin de Hervorming in de Nederlanden doorbreekt, of beter gezegd, ook op cultureel gebied een factor van belang wordt, kon de behandeling van het godsdienstige aspect niet achterwege blijven. Het was evenwel niet mijn bedoeling om het belang van het calvinisme voor de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur te schetsen. Binnen dit kader zou ik het niet veel verder brengen dan oppervlakkige beschouwingen. Om dit te vermijden, heb ik gekozen voor een concreet onderzoek naar de godsdienstige positie van één bepaalde Nederlandse auteur, namelijk Jan vander Noot. Aan de hand van de figuur van Vander Noot heb ik geprobeerd duidelijk te maken op welke barrières de onderzoeker kan stuiten wanneer hij de godsdienstige opvattingen van een auteur onderzoekt, en meer nog welke grenzen hij daarbij in acht dient te nemen. Het was een dankbaar onderzoek, vooral omdat hierbij een aantal onbekende biografische gegevens betreffende Vander Noot aan het licht kwamen, alsmede nieuwe gegevens betreffende de eigentijdse receptie van zijn werk.
Het onderzoek kan dus als volgt worden samengevat: het object is de verklaring van Vander Noots literaire voorsprong op zijn tijdgenoten; als bewijsmateriaal dienden voornamelijk de werken van Guillaume de Poetou en het resultaat is bedoeld als een bijdrage aan het onderzoek naar de wording van de Nederlandse renaissanceliteratuur.
***
Mijn onderzoek heeft een lange voorgeschiedenis. Als student interesseerde Vander Noots werk mij al vanwege de zuiverheid en welluidendheid van het daarin gehanteerde Nederlands. De raadselachtige persoonlijkheid van de auteur en zijn verleidingskunsten maakten het werk alleen maar aantrekkelijker. De afkeurende uitlatingen die her en der in moderne studies over Vander Noot werden uitgestort, nodigden uit tot kritisch onderzoek. Vooral het gemak waarmee sommige moderne historici en literair-historici oordeelden over de auteur en diens werk, leek mij meer over de moderne wetenschap te onthullen dan over de literatuur uit die tijd. De volgende aanmaningen tot voorzichtigheid en begrip-met-verbeeldingskracht van de eminente Britse biograaf Lytton Strachey waren mij daarentegen uit het hart gegrepen: More valuable than descriptions, but what perhaps is unattainable, would be some means by which the modern mind might reach to an imaginative comprehension of those beings of three centuries ago [...] might touch, or dream that it touches (for such dreams are the stuff of history) the very ‘pulse of the machine’. But the path seems closed to us. By what art are we to worm our way into those strange spirits, those even stranger bodies? The more clearly we perceive it, the more remote that singular universe becomes. With very few exceptions [...] the creatures in it meet us without intimacy; they are exterior visions, which we know, but do not truly understand.Ga naar eind17. Aanvankelijk wilde ik mij concentreren op Vander Noots vroegst gepubliceerde boek. In de herfst van 1972 kwam ik met prof. Zaalberg overeen om Vander Noots Theatre te bestuderen ter voorbereiding van een viertalige editie van dit werk. Het stond toen al vast dat dit een onderneming van lange adem zou worden. Eerst dienden zoveel mogelijk exemplaren van de Franse, Nederlandse, Engelse en Duitse versie van dit werk te worden opgespoord en gecollationeerd. Vervolgens zou de inhoud van die verschillende versies worden onderzocht om vast te stellen hoe de onderlinge afhankelijkheid er precies uitzag. Voorts zouden literaire compositie en literaire bronnen aan de beurt komen.
Vrij spoedig bleek dat voor een dergelijke opzet meer en nauwkeuriger bio-bibliografische gegevens nodig waren dan waren gepubliceerd. Was over de persoon van Vander Noot betrekkelijk weinig bekend, over de redenen die leidden tot een uitgave van eenzelfde werk in vier talen binnen een tijdspanne van vier jaar wisten we niets. Aangezien het werk in kwestie overwegend religieus van strekking was, kon aan een onderzoek naar de godsdienstige overtuiging van de dichter evenmin worden voorbijgegaan. Kennis over zijn verhouding tot zijn drukkers, zijn literaire vrienden, zijn vertalers, zijn illustrators, zijn beschermers werd gaandeweg eveneens een vereiste. In 1973-1974 kwam het onderzoek langzaam op gang. Het verslag van mijn bevindingen naar aanleiding van een maandenlang archiefonderzoek te Antwerpen, verscheen in het Festschrift Studies voor Zaalberg uit 1975.
In ditzelfde jaar verwierf ik een reisbeurs van één maand vanwege de British Council ten behoeve van een verkennend bibliotheek- en archiefonderzoek in Londen. Uit die periode dateert het bezoek dat ik door vriendelijke tussenkomst van prof. Zaalberg aan de Britse germanist prof. L. Forster kon brengen. Onder het mom van een rondwandeling door Cambridge genoot ik het voorrecht van Leonard Forster urenlang peripatetisch onderricht in de letterkunde van de renaissance te krijgen. Na mijn aanstelling als docent Nederlands aan de universiteit van Londen zou dit peripatetisch onderricht in de periode 1975-1977 zich nog vaker voordoen. Uit die gesprekken werd duidelijk dat een onderzoek naar de Franstalige poëzie die door Nederlanders uit de omgeving van Vander Noot werd geschreven, prioriteit verdiende. Tussen de Pléiade en Vander Noot ontbrak namelijk een schakel. Wie had Vander Noot kennis laten nemen van de Pléiadepoëzie, wie had hem deze nieuwe literatuur leren waarderen, wie had hem de ‘finesses’ ervan bijgebracht? Dat waren de vragen die om beantwoording vroegen. Guillaume de Poetou, die door Vander Noot in Het Bosken ‘l'honneur d'Artois’ wordt genoemd, kwam het eerst in aanmerking. Van zijn werken noemde W.A.P. Smit er vier die te Antwerpen waren gepubliceerd in de jaren 1565-1566, maar waarvan hij er slechts twee had kunnen inzien, die zich in privé-bezit bevonden.Ga naar eind18. Uit dit overzicht blijkt reeds hoezeer ik schatplichtig ben aan het Vander Nootonderzoek dat in het verleden tot stand is gekomen. Eén bepaald werk wil ik hier speciaal noemen, namelijk Waterschoots uitgave van Vander Noots Poeticsche Werken. In zijn uitgave kon ik de kwaliteitsnorm vinden, waaraan ik heb geprobeerd te voldoen. Ik ben mij er ten volle van bewust dat het van mijn kant bij een poging is gebleven.
Tenslotte nog een praktisch punt. In de mening dat een auteur zelf bepaalt hoe zijn naam dient te worden gespeld, schrijf ik sinds 1975 ‘Vander Noot’. Het is namelijk in deze spelling dat ik zijn naam steeds in autografen en op titelpagina 's van originele uitgaven van zijn werk ben tegengekomen. Slechts in zijn Duitstalig werk worden voorzetsel en lidwoord door een spatie gescheiden en wordt zijn naam gespeld als ‘Johann von der Noot’. |
|