hebben we hem zoo uitgelachen’.
Bernard zei niets en keek maar naar de rookwolken. Neen, nu kon hij niet meer gaan redden. Nu moesten ze hier maar wachten tot het over was.
Zoo bleven ze liggen tot het vuur vanzelf ophield.
Toen besloot Bernard om eens te gaan zoeken of hij nog iets zou kunnen terugvinden van Diederik en Frietje. En er hielp niets aan, Elsje wilde meegaan.
‘Blijf jij nou hier’, waarschuwde hij, ‘alles rookt nog en de grond daarginds is nog gloeiend warm’. Maar Elsje wilde mee.
Ze gingen dus samen terug door de beek. Het viel niets mee. In een oogenblik tijd hadden ze allebei hun pootjes gebrand aan nagloeiende takjes en ze hoestten en proestten van den rook, die nog uit de asch overal opsteeg.
Zoo zochten ze overal.
Eindelijk kwamen ze op een plaats, waar de hei niet heelemaal verbrand was. Midden in een groote vlakte, bedekt met smeulend asch, was een kringetje hei blijven staan en daar midden in vonden ze Diederik en Frietje.
Eerst zagen ze Frietje niet eens, zoo lag ze bedolven onder het zand en zagen ze alleen Diederik of liever wat er over was van Diederik.
Het was een klein zwart hoopje. Zijn haar was zwart verkoold en geschroeid, zijn jasje was vol brandgaten.
Voorzichtig tilde Bernard hem op.
‘We zullen hem bij de beek begraven’, zei hij en zwijgend en treurig droegen ze Diederik naar de beek.
Elsje stelde voor hem aan den overkant te begraven waar nog bloemen stonden en groen. Dat zou Diederik zeker veel liever willen, dan hier bij die zwarte asch.
Bernard zwom dus met Diederik over de beek en toen keerden ze terug voor Frietje. Die zag er wat minder verbrand uit dan Diederik, maar ze gaf toch geen enkel teeken van leven meer. Ook Frietje werd over de beek gedragen en toen gingen Bernard en Elsje treurend bij hun doode vrienden zitten.