Diederik zei niets. Het kon hem heelemaal niet meer schelen. Alles was heel stil om hem heen, alleen de lucht trilde van de warmte. Daarom schrokken ze echt, toen er opeens een een kraai vlak boven hen krijschte:
‘Brand!’
‘Wat brandt er?’ riep Bernard, terwijl hij opsprong.
‘De hei brandt!’, krijschte de kraai en ze vloog snel weg.
Bernard snoof de lucht eens goed op en ja, er was brandlucht.
‘Vlug’, riep hij, ‘vlug weg!’ En hij holde de hei op.
Maar de brandlucht werd sterker en er kwam rook om hen heen. Zóó liepen ze recht op den brand af. Ze keerden dus om en vluchtten weer terug. Zoo renden ze over paden en heuveltjes, terug langs het boompje, waar ze gerust hadden en verder en verder.
Maar het vuur achtervolgde hen. De vlammen sprongen van den eenen heidestruik op den andere en dichte rookwolken bliezen over hen heen. Harder, harder holden ze. Ze hijgden allemaal van vermoeidheid en angst. Diederik liep achteraan. ‘Ach’, dacht hij, ‘wat is alles treurig en nog die vreeselijke brand ook’. Hij had tranen in zijn oogen, maar, dacht hij, dat komt van dien rook. Vóór hem liep Frietje en zij hoestte en kuchte en telkens weer moest hij haar toeroepen: ‘Harder, harder, het vuur haalt ons in!’
Ze raakten steeds meer achter en opeens bleef Frietje stilstaan. Zij rilde over heel haar vachtje, zij hoestte en hijgde. ‘Ik... kan niet verder’, steunde zij.
‘Vlug, vlug’, schreeuwde Diederik, ‘de vlammen komen dichterbij’.
Frietje schudde alleen maar met haar kopje en toen viel ze voorover in het zand. Diederik probeerde haar weer overeind te zetten, maar ze was heelemaal slap. Hij probeerde haar te dragen, maar dat ging niet en inmiddels sloeg de witte rook om hem heen, zoodat hij nauwelijks adem kon halen.
Hier blijven kon hij niet. Hij liet Frietje dus weer op het zand glijden en sprong Bernard en Elsje achterna, die al een heel eind verder waren.
Maar na een paar passen bleef hij staan. Even keek hij naar Frietje, die daar lag, zoo klein en wit en donzig en dan keek hij naar de witte rookwolken, die over hem heen zwiepten. Je kon nu al het knapperen hooren van de brandende takken. Het vuur was vlakbij.
Alles was verschrikkelijk. Frietje daar, die niet verder meer kon loopen en die rook waarin hij bijna stikte en... alles.
Maar nu moest hij weg. Frietje dragen, dat kon hij niet en het eenige was dus haar alleen te laten liggen. Maar zijn pootjes wilden niet wegloopen.
‘Ach’, dacht hij, ‘die kleine Frietje’. En inplaats van weg te loopen ging hij langzaam een paar passen terug, tegen den rook in naar Frietje toe. Aarzelend keek hij. Toen ineens nam hij een besluit.
Hij kon haar daar niet alleen laten en uit alle macht begon hij te graven. Met zijn