werd dus besloten te wachten tot Diederik heelemaal hersteld zou zijn, vanaf zijn verbrande neusje tot zijn geschroeide staartje.
Op een goeden dag meende Diederik: ‘Nu ben ik wel heelemaal beter en als jullie willen, kunnen we morgen best verder gaan. Misschien vinden wij den goeden weg nog wel eens’.
‘Waarom zouden wij eigenlijk weggaan?’, vroeg Elsje. ‘Ik vind het hier heerlijk’.
‘Ik vind het hier ook fijn’, zei Frietje, ‘maar alleen zoo'n hol is niets voor mij’.
‘Ik vind het hier best’, bromde Bernard.
‘Dan heb ik een plan’, zei Diederik, ‘dan blijven wij hier en Frietje gaat boven in den boom een nest maken, zooals eekhoorntjes dat willen en Elsje en ik blijven hier in het hol. En...’, vervolgde Diederik weifelend, ‘dan hoeft er niemand meer aanvoerder te zijn’.
Iedereen vond dat een prachtig plan en zoo bleven ze dus bij de beek, waar Diederik nu heelemaal niet bang meer voor was.
's Nachts sliep Bernard voor het hol en waakte over Frietje en Diederik en Elsje en overdag wapperde boven het hol de vlag van Diederik, die gemaakt was uit zijn zwart gerookt postbodejasje, waar nog allerlei brandgaten in zaten.