zou ik jullie wel naar het land van de zuigelingen kunnen brengen’
Ze bespraken nu, hoe ze het best Bernard konden los krijgen. Pianoteen met haar platte pootjes kon zich goed in het zand afzetten en zou aan zijn oor trekken.
Eerst had Bernard daar bezwaar tegen, maar er was niet anders aan hem om aan te trekken, dus bleef het er maar bij, dat hij aan zijn ooren zou worden opgetrokken.
Elsje zou onder hem graven en Frietje zou tellen: Een, twee... DRIE. Pianoteen zou dan telkens op DRIE trekken, terwijl Bernard op dat oogenblik al zijn krachten zou inspannen om los te komen.
De eerste keeren ging het niets goed, want Frietje moest telkens nog snikken en daardoor liep het tellen in de war. Ze telde: ‘Een, twee... SNIK - DRIE’, en dan trok Pianoteen op den SNIK en Bernard spande zich pas in bij DRIE en zoo gebeurde er niets, behalve dat Bernard's oor heel erg pijn deed.
Maar eindelijk, vooral door het graven van Elsje, stond Bernard vrij in een kuiltje.
Het was intusschen al lichter geworden en de zon kwam al bijna op.
Pianoteen slofte nu een paar keer vóór Bernard het kuiltje in en uit en zoo maakte ze een hard weggetje waarop hij kon loopen. Toen ze allemaal boven op het zand stonden, kwam de zon juist op.
Nu konden ze rondkijken of ze Diederik zagen, maar er was niets te zien. Overal zagen ze golvend zand. Geen spoor van Diederik. Met een zucht besloten ze dus maar te vertrekken en met Pianoteen voorop, die een weggetje voor ze slofte, vertrokken ze.
Natuurlijk dachten ze allemaal aan dien armen, dapperen Diederik en ze liepen treurig en zwijgend. Toen ze nog niet ver geloopen hadden, kreeg Bernard een steentje tegen zijn kop.
‘Hu’, zei hij, ‘wie gooit er met steentjes?’
Frietje moest niezen omdat er fijn zand over haar heen stoof.
Er viel ook vlak voor Pianoteen een steentje neer.
‘Boem!’, zei Pianoteen. Ze begrepen er niets van en daarom liepen ze maar snel door. Zonder dat ze het wisten waren ze vlak langs Diederik gekomen. Zijn kuil was nu heel diep en steeds maar zakte het zand van de kanten op hem af. Arme Diederik, wat was hij moe. Hij groef en groef en de steentjes en het zand spoten uit zijn kuil op, als uit een fonteintje.
De anderen zagen wel dat vreemde zandfonteintje, maar niemand dacht daarbij aan Diederik. Ze sjokten dorstig achter Pianoteen aan, die weer over haar muziek dacht en zoo nu en dan ineens zei: ‘Ta - ta - Boem!’
Zoo kwamen ze in het land van de zuigelingen.