hem nu nog kon redden was een heel, héél groote sprong. Maar het leek wel of zijn pootjes vastzaten. Hij rukte en rukte, hij wrong en duwde, dat hij er half wakker van
werd en ja - nu kon hij ineens een reusachtige sprong maken.
Toen hij neerkwam was hij ineens klaar wakker. De droom was weg en het beekje ook. Hij stond midden in een pikdonkere vlakte en boven zich in de zwartblauwe lucht zag hij de sterren. Dat was alles.
Het was doodstil.
Hij begreep ineens wat er gebeurd was. Hij had gedroomd en de anderen hadden niets van zijn sprong gemerkt. Nu moest hij weer terug zien te komen. Voorzichtig liep hij daarom vooruit in de duisternis. Telkens meende hij iets te zien, dat op den kop van Bernard leek, maar telkens was het niets, alleen maar een schaduw.
Hij riep eens zachtjes, want het was zoo stil, dat hij niet goed hard durfde te roepen. Niemand antwoordde. Dat maakte hem opeens erg bang. Zijn stem had zoo heel klein geklonken, in die groote duisternis. Daarom riep hij wat harder en flinker - zooals een aanvoerder roept, maar ook dat hielp niet. Telkens viel die groote stilte neer op hem en dat maakte hem zoo bang, dat hij nu uit alle macht om hulp gilde.
Maar hoe hij riep, er kwam geen antwoord. Juist wilde hij gaan huilen, toen hij merkte dat hij net als Bernard weg begon te zakken in het zand. ‘Help’, kreunde hij en meteen begon hij te graven.
Hij stond nu in een kuiltje, maar langs de kanten van het kuiltje begon het zand weer te zakken en daardoor moest hij dóórgraven om er niet weer onder te komen. Dieper en dieper werd de kuil en het zand rolde van de kanten weer terug, klaar om hem te bedelven als hij ophield met graven. Hij kon niet meer ophouden met graven. Geen oogenblik. En de kuil werd steeds dieper en het zand rolde altijd door terug van de kanten.