‘Maar zoo kan ik toch ook niet blijven liggen’, dacht Diederik. ‘Als ik moe word, dan glij ik voorover de beek in. Och, help, wat gebeurt me toch’. Met inspanning van al zijn krachten rukte hij zijn kop wat omhoog en ondertusschen krabbelde hij achteruit. Het ging! Langzaam, en het deed reusachtig pijn aan zijn ooren, maar het ging. Wéér een ruk, nòg een ruk, telkens was hij een eindje verder.
Dat gaf hem weer moed. Met de uiterste kracht wrong en krabbelde hij achteruit en ineens... rolde hij achterover. Het gewicht van zijn ooren was weg.
Zoo snel mogelijk sprong hij op, klaar om weg te rennen, maar wat zag hij! Een wit nat balletje lag op den kant en een groote kletsnatte bruine hoop - Frietje en Bernard.
‘Je hebt ons leven gered’, hijgde Bernard.
‘Lieve Diederik’, fluisterde Frietje.
Diederik was zóó verbaasd, dat hij moest gaan zitten.
‘Wat was er gebeurd?’ Hij begreep niets meer van de heele wereld.
Opeens gingen de takken uiteen en Elsje plofte voor Diederik neer. ‘O, Diederik’, riep ze, ‘Bernard en Frietje... O, die arme Bernard en Frietje, ze zijn verdronken!’
Frietje was alweer wat van den schrik bekomen.
Toen ze Elsje dat hoorde zeggen, sprong ze nat en wel op en riep:
‘Neen, hoor, Diederik heeft ons gered’.
‘Ja’, bromde Bernard, ‘zonder Diederik zouden we verdronken zijn’.
‘We dreven maar’, snaterde Frietje nu, ‘we dreven maar en rolden telkens weer onder water en we konden den kant niet bereiken, tot we bij deze punt kwamen. En toen zagen we, hoe Diederik op den grond ging liggen en zijn kop zoo laag mogelijk boven het water hield, zoodat zijn lange ooren een heel eind over de beek kwamen. We grepen allebei een oor en toen heeft Diederik ons den kant opgetrokken. Hoe hij dat heeft gekund, begrijp ik nog niet’.