Diederik
(ca. 1936)–A.A. Bosschart– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Frietje holde telkens van het pad af, zóó ver, dat Diederik soms echt ongerust werd. Toch gaf hij liever maar geen orders om stil achter elkaar te gaan loopen, want hij wist niet zeker, of de anderen dat nu prettig zouden vinden. Aanvoerders moeten niet ieder oogenblik een order geven, dacht hij, maar hij hoopte, dat er gauw een gelegenheid zou komen om eens echt als aanvoerder op te treden. Zoo kwamen ze aan een beekje, waar ze gingen zitten, om al het heerlijks op te eten, dat ze van Brambeer hadden meegekregen en daarna gingen ze krijgertje spelen en toen verstoppertje. Toen ze weer eens uitrustten, moest Diederik telkens er aan denken dat hij aanvoerder was, maar hij wist niets te bedenken. Daarom zei hij: ‘Daar moeten we overheen’ en hij wees naar het beekje. Ze keken allemaal een beetje verbaasd op en eigenlijk was Diederik het meest verbaasd. Hij had dat nu wel gezegd, maar hoe zou dat moeten gaan. Frietje was al naar het beekje gehuppeld en riep: ‘Dat had ik nog niet eens gezien, er ligt een boom over het beekje en het gaat best. Wat knap van Diederik, dat hij dat wist’. Vlug holden allen naar het beekje en warempel, Diederik zag het ook, er was een boom over het beekje gevallen en als je heel voorzichtig was, zou je daarover kunnen loopen en zóó aan den anderen kant kunnen komen. Frietje, die een eekhoorntje was, en dus heelemaal niet bang om over boomen te loopen, wilde er al dadelijk over hollen, maar Diederik zei heel beslist: ‘Neen, Frietje, hier blijven. We moeten dat met overleg doen’. En hij voelde zijn hartje weer tikken, want hij wist dat hij nooit, nooit over dien boom zou durven. Daarom begon hij maar aan een lange regeling - hoe langer hij praatte, hoe langer het vreeselijk oogenblik werd uitgesteld. ‘Kijk eens, we moeten dat precies regelen’, zei hij, ‘als we allemaal tegelijk gaan, dan duwen we elkaar in het water’. Hij rilde bij de gedachte. ‘Ik durf nooit’, dacht hij. ‘We moeten eerst vaststellen, of dit de beste plaats is’, vervolgde hij. ‘En dan moeten we de volgorde vaststellen. Eerst ga... gaat...’ ‘Mag ik nu eens eerst?’, vroeg Bernard, die heelemaal niet bang was van water. ‘Neen, ik eerst’, juichte Frietje. Diederik weifelde. Zouden aanvoerders altijd alles eerst moeten doen. ‘Neen’, bedacht hij, ‘ik heb wel eens gehoord, dat een kapitein het laatst van zijn schip af gaat, als het verongelukt’. Opgelucht zei hij daarom: ‘Goed, Bernard mag eerst’. ‘Hè’, zei Frietje. ‘Nou’, zei Diederik, ‘omdat jij zoo graag wil, mag jij als tweede. En Elsje mag als derde’. Elsje, die ook een konijntje was, dat niet van water hield, had al dien tijd niets gezegd. Een oogenblik dacht Diederik, dat hij Elsje's ooren zag trillen, maar neen, ze zat daar zoo rustig. Zou hij dan de eenige zijn, die bang was? | |
[pagina 15]
| |
‘Ik...’, ging hij een beetje stotterend verder, ‘ik ga eerst... de omgeving verkennen en dan, als jullie allemaal veilig erover zijn, dan kom ik’. Zie zoo, dat was geregeld en misschien, misschien gebeurde er nog wel iets, vóórdat hij over dien griezeligen boom moest, zoo hoog boven dat nare water. Zenuwachtig liep Diederik heen en weer, hij kon maar niet stil blijven zitten. ‘Kijk eens’, zei Frietje bewonderend, ‘hij verkent de omgeving’. Diederik ging verder weg, de beek langs en toen de anderen hem niet meer konden zien, begon hij hard te loopen. ‘Ik durf nooit’, dacht hij. ‘Zal ik wegloopen?’ Intusschen was Bernard bezig den boom eens goed te bekijken. ‘Valt niet mee’, bromde hij, ‘maar als je 't langzaam doet, dan zal 't wel gaan. En anders val ik maar eens. In het water val je zacht en dan wasch ik me morgen maar eens een keertje niet’. Voorzichtig schoof hij op den boom. Voetje voor voetje. Een keer glipte zijn achterpoot uit, maar hij bleef nog net staan en weldra was hij aan den overkant. Hij sprong van vreugde in het rond en riep: ‘Frietje, kom, het gaat best’. ‘Natuurlijk gaat 't best’, riep Frietje terug en ze ging met een paar vroolijke sprongen den boom op. ‘Pas op!!’, gilde Els, die al dien tijd stokstijf had gezeten en geen woord gezegd had. Maar 't ging best. Frietje was er zóó overheen en riep: ‘Kom Els, nou jij!’ ‘Ik..., ik wacht op Diederik’, riep Els terug met een beverige stem, en ze bleef stokstijf zitten. ‘Zou Elsje bang zijn?’, vroeg Frietje fluisterend aan Bernard, en om het kleine bevende konijntje gerust te stellen, riep ze: ‘Kijk eens, hoe gemakkelijk het gaat!’ Ze ging midden op den boom staan en begon daar te dansen boven het donkere snel stroomende water. Hup, en nog eens hup. Ze draaide op een poot rond op den gladden stam en sprong recht de lucht in om dan weer netjes op den boom neer te komen. Elsje keek haar oogen uit en haar hart klopte van angst. Opeens hield ze haar adem in en haar neusje werd spierwit. Frietje was verdwenen. Na een sprong, nòg mooier dan de vorige, had ze den boom | |
[pagina 16]
| |
gemist en was in het water geplonst. Els schrok zoo, dat ze niet eens om hulp kon roepen. Ze kon alleen maar zuchten en stokstijf blijven zitten. Opeens klonk er nog een plons. Bernard was ook verdwenen. Hij was de beek ingesprongen om Frietje te redden. Weldra kwamen ze allebei weer boven, een eind verder. Frietje als een nat, vuil balletje en Bernard als een bruin eilandje. ‘Hou je goed, Frietje’, riep hij, ‘daar kom ik al’. Het was heel moeilijk zwemmen in dat snelle beekje, maar eindelijk bereikte hij Frietje, juist voordat ze weer begon te zinken. Met zijn tanden pakte hij het natte balletje uit het water en probeerde zoo naar den kant te komen. Maar dat ging niet. Hij kreeg zooveel water naar binnen, dat ze nu allebei gingen verdrinken. Daarom bromde hij: ‘Frietje, ik zal je weer loslaten, probeer dan mijn haar vast te houden en op mijn rug te klimmen’. ‘J... ja’, zei Frietje snikkend. En het lukte. Het duurde een tijd en telkens gingen ze met zijn tweeën onder, maar eindelijk zat Frietje, druipend en groezelig op den rug van Bernard. Ze waren door den stroom nu een eind afgedreven en Bernard was zoo moe geworden dat hij niet meer den kant kon bereiken. Hij kon zich alleen nog maar met moeite drijvend houden en hopen, dat er iets gebeurde. |
|