VI
Dien nacht sliepen ze allemaal bij Brambeer de Omroeper.
Den volgenden ochtend, heel vroeg, zou de groote tocht beginnen. Diederik had, ondanks zijn vermoeidheid, van trots niet kunnen slapen; iedere keer was hij wakker geworden en had gedacht: ‘Ik ben aanvoerder’. Dan ging hij liggen denken, wat een aanvoerder op een tocht eigenlijk moest doen. Als hij zoo lag te denken, werd het hem wel een beetje benauwd. Maar dan bedacht hij allerlei dappere dingen, die hij zou doen en toen viel hij toch in slaap en droomde hoe hij Frietje, het witte eekhoorntje heel alleen uit een brandend bosch redde en hoe ze allemaal om hem heen stonden, toen hij voorzichtig Frietje op een koele en veilige plaats neerlegde. Zijn snuitje was pikzwart geblakerd en zijn jasje half verbrand, maar hij zorgde rustig voor Frietje, die van schrik was flauw gevallen. Met rustige stem gaf hij zijn bevelen.
Terwijl de anderen om hem heen dansten en juichten ‘Diederik! Diederik!’, sproeide hij wat water over Frietje heen. Hij liet zich - zooals het een aanvoerder past - niet door het gejuich afleiden van het werk, dat noodig was: Frietje helpen. Geen vuur kon hem tegenhouden.
‘Diederik! Diederik!’, juichten de anderen.
Terwijl Diederik met Frietje bezig was, voelde hij aan zich trekken en dacht hij ineens: O, jé, ik droom! En... hij werd wakker.
De anderen stonden om hem heen en Frietje, het witte eekhoorntje, danste van plezier. ‘Hij wil niet wakker worden’, riep ze. ‘Diederik! we zijn al allemaal klaar’.
Vlug krabbelde Diederik overeind. Hij schoot gauw zijn jasje aan om zijn verlegenheid te verbergen. Het was allemaal maar een droom geweest, en hij was weer de eenige, die te laat was. Aanvoerder zijn, leek nu 's ochtends toch wel erg moeilijk. Zou het maar niet beter zijn, als Bernard, het hondje, aanvoerder werd, of Els, het konijn. Ja, misschien zelfs zou Frietje, die zoo vroolijk en springerig was, een beter aanvoerder zijn. Al was Frietje wel heel erg klein en jong.
‘Wat gaan we nu doen?’, vroeg Els, het konijn.
‘Natuurlijk een grooten tocht beginnen’, zei Bernard; ‘eerst naar het huis van Diederik en...’ Diederik stond nog naar Frietje te kijken en dacht dat ze toch wel erg jong en wit was. Te jong en wit voor een aanvoerder. Half in zich zelf zeide hij:
‘Neen, eerst gaan we naar het huis van Frietje, want die is de kleinste en dan naar Elsje, want dat is een meisje, en dan naar jouw huis, Bernard’.
De anderen keken hem verbaasd aan. Je kon echt hooren, dat Diederik de aanvoerder was. Natuurlijk had hij gelijk. Eerst Frietje, dan Elsje en dan Bernard.
‘Maar’, zei Bernard, ‘als ik dan thuis ben, dan sta jij weer alleen, net als gisteren’.
Daaraan had Diederik heelemaal niet gedacht!
Hoe meer hij er aan dacht, des te minder wilde hij er aan denken.