III
Nauwelijks was Diederik buiten, toen er een hondje op hem af kwam. Het was een erg vriendelijk hondje en Diederik was er in het minst niet bang van.
‘Dag Diederik’, zei het hondje, ‘jij bent postbode en ik ben den weg kwijt. Kun je mij helpen?’
‘Neen’, zei Diederik verdrietig, ‘ik weet den weg niet’.
‘Jammer’, zei het hondje en het liep verder.
Diederik keek het hondje na en voelde zich ongelukkig. Als je postbode bent, hoor je immers iemand den weg te kunnen wijzen.
Een eindje verder kwam een konijn op Diederik af. Het zag er een beetje boos uit en toch ook weer alsof het wou huilen.
‘Diederik Postbode’, sprak het konijn, ‘ik ben den weg kwijt, kun jij mij den weg wijzen?’
‘Neen’, zei Diederik erg verdrietig, ‘ik weet den weg niet’. Het konijn flapte zenuwachtig met zijn ooren en hupte weg.
Diederik keek het konijn na en voelde zich heel erg ongelukkig. Wat een domme postbode was hij toch.
Toen Diederik verder liep, kwam er opeens een klein wit eekhoorntje op hem af.
‘Diederik, Diederik’, juichte het eekhoorntje, ‘wat ben ik blij je te zien. Ik ben den weg kwijt en nu kan ik nooit, nooit meer mijn moeder vinden. Kun jij mij den weg wijzen?’
‘Neen’, zei Diederik, die moeite had om niet in snikken uit te barsten, ‘ik weet den weg niet’.
Het witte kleine eekhoorntje bleef van schrik even stil zitten, en hupte toen langzaam weg. Diederik keek het eekhoorntje na en nog nooit had hij zich zoo ongelukkig gevoeld.
Daarom sjokte Diederik maar weer verder. Zijn verdriet was zóó zwaar - zwaarder dan de zwaarste brieventasch had kunnen zijn.
Bij een wei gekomen, zag hij ineens een verkeersagent staan. De agent zat onder een groot bord waarop ‘STOP’ stond. Dichterbij gekomen zag Diederik, dat het een klein wit beertje was met zwarte armpjes en pootjes en zwarte vlekjes bij zijn oogen.
Streng keek de agent naar Diederik en hield zijn arm in de hoogte.
Diederik bleef staan.
Het was stil op de wei en eenzaam. Een vlinder vloog langs en keek naar Diederik.
Diederik blééf staan.
Een kwartier - een half uur.