Natuurlijk mocht Diederik bij haar slapen, als hij haar maar niet stoorde bij haar spel.
Diederik was doodmoe en erg koud van al dat loopen in het donker en in een oogenblik lag hij in diepen slaap. Natuurlijk droomde hij - wie zou na zoo'n nacht niet droomen - hij droomde van vage, witte monsters, die om hem heen zweefden. Plotseling at het eene monster het andere op en langzaam kwam het nu op Diederik aan. Het had oogen aan zijn voeten en telkens als het met een oog knipperde, zei het ‘Mèh’. Steeds nader kwam het.
Plotseling klonk een knal: ‘Boem!’ Het monster sprong...
‘Help’! gilde Diederik, ‘help, het Ontij’.
Toen begon alles te schudden, de heele wereld beefde en er kwam iets nats over zijn gezicht. Met een ruk was hij overeind en verbaasd staarde hij naar - een wit eendje, dat met zijn zwemvlies de haren uit zijn oogen streek.
‘Vond je het niet mooi’?, vroeg het eendje.
‘O, Pianoteen’, stotterde Diederik, ‘ben jij het?’
‘Ja’, zei Pianoteen, ‘het lukte prachtig, vind je niet? Ik hoop maar, dat ik het de volgende maal weer zoo mooi kan doen’.
‘Ik dacht’, zei Diederik, die begon te begrijpen, dat Pianoteen weer op de piano was gestapt toen hij droomde, ‘ik dacht, dat het “het Ontij” was’.
‘Neen’, zei Pianoteen, ‘zoo noem ik het niet. Ik denk dat ik het het lied van het Avondviooltje noem’.
Toen sliep Diederik weer in en hij droomde van viooltjes die BOEM zeiden, en van schaapjes, die op zwemvliezen liepen en brieven rondbrachten. Hij voelde zich erg ongelukkig toen hij 's morgens wakker werd en nog ongelukkiger toen hij bemerkte,
dat Pianoteen verdwenen was en hij bedacht dat hij den weg kwijt was. Daarom trok hij maar weer zijn postbode jasje aan en ging naar buiten.