Alice is het eerst boven. Nelis volgt met twee tassen.
‘Je spullen,’ zegt ze knorrig. ‘Dat je achter die vent aanholt is jouw zaak, maar draag wel je eigen tas.’
Alice wil scherp uitvallen, maar beneden roept John. Ze pakt de zware tas en danst dan zo licht mogelijk naar beneden, een en al glimlach voor de man die in de nacht op zo wonderbaarlijke wijze in haar leven kwam.
John Browne wacht ongeduldig. ‘Opschieten! We hebben geen minuut te verliezen. Rennen, snel hierheen!’ Hij is om een of andere reden erg opgewonden.
Zodra de twee meisjes aan de andere kant van de heuvel zijn trekt hij ze achter dichte struiken op de grond.
‘Mond houden en wachten,’ zegt de vluchtende rover. Hij tuurt gespannen langs de grond het smalle weggetje af.
‘Wat is er?’ fluistert Alice.
John houdt zijn hand op haar mond en wijst naar het verste punt van de weg. Daar staan twee ruiters, ze komen langzaam het weggetje af, ze kijken speurend rond. Twee rovers.
John Browne herkent de mannen. Als ze vlakbij zijn fluistert hij dat de meisjes met hun gezicht op de zwarte aarde moeten gaan liggen en hun hoed of muts over hun hoofd leggen. Hij doet het zelf ook, zijn jas is al even vuil als de grond, zo zullen ze niet opvallen.
‘Onzin om zo ver te zoeken,’ moppert een van de ruiters. ‘Niemand kan in de nacht zo ver komen.’
‘We moeten het huis van Anthony Lamb nog doorzoeken,’ zegt de andere ruiter.
‘Dat ligt daar helemaal achteraf. Laten we Walter maar zeggen dat we er geweest zijn. Ik rust liever wat uit in de kroeg van schele Ann.’
Dat lijkt de andere man ook een goed idee. Ze galopperen opgewekt weg.
John Browne kijkt ze lachend na. ‘Goed idee jongens, dan kunnen wij rustig naar Anthony doorlopen.’
De deftige man is nu niet meer te onderscheiden van de eerste de beste zwerver, zijn gezicht is vuil, zijn haar zit in de war, zijn kleren zijn vuile vodden. Toch kijkt Alice hem bewonderend aan: wat is hij mooi, zo jong, zo sterk.
‘John, je hebt ons weer gered, wat moeten we nu doen?’