‘Hollanders, die zijn niet te vertrouwen,’ lacht Nathaniel.
Kijk naar je eigen, denkt Nelis.
De marskramer voert hen naar een mooie herberg in Midhurst. Voor Alice en Nelis is er een klein zolderkamertje, dat is niet zo duur. Er staat geen bed in, ze moeten maar op stro slapen dat op de grond ligt. Ze gebruiken hun eigen dekens, want wat er voor hen klaar ligt wemelt van de vlooien. Ze moeten nu overal voor betalen, wat ze eten en drinken wordt opgeschreven. Dat gaat geld kosten morgenochtend.
Nathaniel is meteen na aankomst verdwenen. Nelis is nieuwsgierig, waar is die man heengegaan?
Alice drinkt nogal veel bier en ze eten goed. Na de lange tocht hebben ze allebei slaap. Ze gaan samen naar boven, maar Nelis sluipt weer de trap af zodra Alice slaapt.
Rond de gelagkamer is een soort galerij, van daar af ziet ze de marskramer zitten. Hij is in gesprek met een deftige heer.
Nelis sluipt over de donkere galerij naar een punt boven het tafeltje waar de mannen zitten. Ze hoort Nathaniel praten.
‘Heel onvoorzichtig mijnheer John, zo dicht bij uw huis. Wat gebeurt er als de mensen u herkennen?’
‘Niets, de mensen hier mogen me graag, ze doen alsof ze niets zien. Mijn broer komt hier niet, ik heb niets te vrezen.’
‘Toch wel,’ fluistert de marskramer. ‘Walter Harley is vast van plan u uit de weg te ruimen. Dat zegt hij openlijk.’
‘Zolang je vijanden die dingen openlijk zeggen heb je niets te vrezen, Nathaniel, het wordt pas gevaarlijk als ze niets meer zeggen.’
Nelis moet niezen. De mannen kijken op, maar zien haar niet. Zij sluipt snel naar de zolder en komt daar niet meer af.
De volgende ochtend is de marskramer alweer het eerst op. Ze eten, ze betalen en ze lopen verder.
Buiten Midhurst wijst Nathaniel naar een mooi groot kasteel.
‘Daar woont de familie Browne, zij hebben dit kasteel en al het land hier om ons heen.’ Van opzij gluurt de koopman naar Nelis, die laat niets blijken.
‘Wat zullen die mensen rijk zijn,’ zucht Alice.
‘Rijk, maar niet gelukkig,’ zegt de marskramer. ‘Als er in zo'n