kramer tegenkwam, geruchten die hij hoorde. Niemand praat over de bende van Cowdray, terwijl ze daar in de streek toch zo bang van zijn.
‘In Salisbury had iedereen het over een Cowdraybende, bestaat die bende echt?’
Er valt een ijzige stilte.
De boer lacht wat geforceerd en zegt: ‘We hebben er wel over gehoord jongen, maar wij wonen zo ver van de stad, zulke bendes komen hier niet, dat is iets voor rijke mensen.’
Iedereen lacht opgelucht, maar net iets te luid. Het blijft vreemd. Alleen Alice schijnt niets te merken, zij is in een diep gesprek met een van de boerenknechts.
De twee jonge reizigers krijgen een mooi plaatsje in de verst weggelegen schuur.
‘Ik kom je morgen wel halen,’ zegt Nathaniel opgewekt. Hij heeft zeker een ander plekje waar hij kan slapen.
Alice is moe, ze strekt zich op het verse stro uit, trekt haar dekens over zich heen en slaapt. Het is maar goed dat ze in hun persoonlijke bagage elk twee dekens meegenomen hebben, want het is een koude nacht en in de schuur tocht het.
Nelis is ook wel moe, maar kan toch nog niet slapen. Ze blijft denken aan dat vreemde tafelgesprek.
Dan hoort ze voetstappen buiten de schuur, ze duikt in haar dekens en houdt zich slapend.
De boer en de marskramer komen naar binnen. Nathaniel houdt een lantaarn bij de slapende meisjes en zegt:
‘Geen probleem Henry, die slapen al. Laat mijnheer Browne maar komen, van die twee hebben we geen last.’
De boer schijnt er niet gerust op te zijn.
‘Je moet niet zomaar iedereen meenemen, dat is gevaarlijk. Er wordt op ons gelet.’
De mannen lopen weg, het licht gaat de schuur uit.
‘Dat zie je verkeerd, Henry,’ hoort Nelis Nathaniel zeggen. ‘Het is juist heel goed. Iedereen vertrouwt me, ik ben een onschuldige marskramer, jij een eenvoudige boer, we zijn aardig en gastvrij voor iedereen, dat vertellen de mensen aan elkaar