zijn als we met iemand mee konden reizen. Kent u niet iemand die de kant van Canterbury uit moet?’
‘In deze tijd van het jaar, geen sprake van. Wie gaat er nu nog op reis? Ten oosten van Winchester schijnt een beruchte roversbende te zijn. Daar hoor je veel over de laatste tijd. De bende van Cowdray heten ze, heel gevaarlijke mensen. Onbegrijpelijk dat ze twee meisjes zomaar laten gaan, onbegrijpelijk.’
‘Twee... hoe weet u dat ik een meisje ben?’ zegt Nelis verbaasd.
Mary Steevens lacht. ‘Zoals je vader over je praatte begreep ik wel dat hij het over een dochter had en toen ik je zag dacht ik al: die is verkleed. Ik zei dit alleen maar om zekerheid te hebben.’
Ze lachen om de slimme Mary, ze heeft de twee meisjes door.
‘Jullie kunnen echt niet samen op reis gaan,’ zegt de oude vrouw dan ernstig. Haar man is het met haar eens.
‘Dat je je als jongen verkleed hebt, vind ik heel goed,’ zegt Mary. ‘Je hebt zo veel meer vrijheid. Alice kan dat niet meer doen, die is al veel te volwassen, daar past geen mannenpak meer om, althans niet bij haar maten.’
Alice glimt, ze is trots op haar mooie lijf.
‘Daardoor is het voor jou nog veel gevaarlijker onderweg,’ vervolgt de oude vrouw ernstig. ‘Jullie moeten me echt beloven dat je geen domme dingen zult doen. Als je geduld hebt komt alles vanzelf wel goed, geloof me nou maar.’
Alice en Nelis luisteren gehoorzaam, maar ze zijn niet overtuigd.
Als ze later op de dag bij de oude mensen weggaan wil Alice nog even in het fort kijken. Ze klimmen naar boven en vinden het huisje waar George Cary zich dagenlang met succes verscholen hield. Het is verlaten, hij is vertrokken en niet terug gekomen.
‘Hier kunnen we ons gemakkelijk een dag en een nacht verbergen,’ zegt Alice. ‘Valentijn kan zeggen dat je ergens ziek bent, in een verafgelegen huisje of zo. We halen nu onze spullen en morgen gaan we op weg naar Faversham.’
Nelis wil wel. Toch aarzelt ze nog. ‘Wat moeten we tegen Simon zeggen...?’
‘Niets,’ stelt Alice resoluut. ‘Valentijn mag het weten, verder