Zwanen op de Theems
(1988)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
meer dragen, omdat de wegen te slecht zijn voor de bagagekarren. Iedereen moppert. Simon en Nelis krijgen hun nieuwe plaats toegewezen. Simon helpt de koks van het huis in een bijkeuken en Nelis krijgt werk op het secretariaat. Daar heeft Huygens al twee klerken, saaie stille mannen, bleek en mager. Ze zien Nelis binnenkomen maar zeggen niets. Pas na een tijdje geeft de jongste van de twee haar een stapeltje papieren en een aantal schone vellen. Ze krijgt inkt en moet zelf een ganzeveer tot pen snijden. Het valt de man duidelijk mee dat ze daar zo handig in is. Ook als Nelis begint te schrijven heeft hij niets te mopperen. Staande bij een hoge lessenaar schrijft ze die ochtend de papieren over die de klerk haar gaf. Ze hoeft zich niet te haasten. Buiten is het rumoerig. In het aangrenzende deel van het huis lopen mensen af en aan naar de prins. Er zijn tientallen soldaten bij het huis. Overal klinken commando's, je hoort paarden en je ruikt ze ook. Maar op het kantoor van secretaris Huygens is het rustig. De papieren die Nelis overschrijft bevatten lange lijsten met namen, achter elke naam staat wat de betreffende persoon doet en welk salaris hij verdient. Zonder er al te veel over na te denken schrijft Nelis alles keurig onder elkaar. Opeens ziet ze een bekende naam: Valentijn Nooten, hulpchirurgijn, kleding en voeding, geen salaris. Nelis schrijft het rustig op. Zo, dus Valentijn mag meelopen zonder er een cent voor te ontvangen! Nelis lacht, dan is zij nog beter af. Zij krijgt een stuiver per dag en ze heeft nog altijd de helft van het geld dat Van Swaenswijck haar meegaf. Een paar namen verder is er onderaan de lijst bij gekrabbeld: Alice Hobbes, verpleegster, ingedeeld bij de hoofdchirurgijn, geen salaris. Nelis is klaar. Ze brengt haar werk bij de jongste klerk, die knikt goedkeurend en geeft haar een pak brieven. ‘Breng die in de stad bij de burgemeester,’ zegt hij. ‘Waar is die burgemeester?’ vraagt Nelis. ‘Dat weet ik niet. Spreek je Engels?’ ‘Ja.’ ‘Vraag het dan zelf maar, het is niet zo'n grote stad.’ Nelis gaat op pad. Ze moet wel drie keer bij wachtposten een officieel papier laten zien om van het terrein af te mogen en bij de | |
[pagina 117]
| |
stad zijn er zelfs vier controles. Toch komt ze tenslotte in het centrum van het stadje Newton Abbot. Het regent nog steeds, maar het waait niet meer zo hard. Dat slechte weer hindert Nelis nu niet meer, ze heeft het wel slechter meegemaakt. Er staat een grote toren en daar ziet ze ineens haar broer. ‘Valentijn!’ roept ze en ze holt naar hem toe. De jonge chirurgijn omhelst zijn ‘broertje’ alsof ze elkaar in geen jaren gezien hebben. Voorbijgangers lachen en roepen iets dat de twee Hollanders niet begrijpen. ‘Wat kraak jij raar,’ zegt Valentijn. ‘O, dat zijn de brieven, die moeten droog blijven. Ik ben nu bij het secretariaat.’ Vlug vertelt Nelis haar broer hoe ze uit het leger weg kon komen. ‘Je hebt alweer geluk,’ zegt Valentijn afgunstig. ‘Wij moeten de hele dag lopen. Jij zit straks natuurlijk heel rustig op een kar. Wij zijn dat hele eind van Brixham hierheen komen lopen en dat met al die modder. Afschuwelijk. We hebben maar twee zieken, die zijn in het huis van de burgemeester. Alice is daar ook.’ Nelis lacht. ‘Dat komt goed uit. Ik moet naar die burgemeester toe. Ik heb brieven voor hem.’ Ze lopen samen de paar honderd meter naar het huis waar ze allebei moeten zijn. Nelis vertelt over de zware opmars met het leger. Broer en zus hebben allebei ervaren wat een voettocht in dit modderige heuvelland betekent. Toch denkt Valentijn dat hij het het zwaarst heeft. Nelis laat dat maar zo. Ze geeft de brieven af. Valentijn staat met Alice bij de deur. Nelis ziet hoe de mannen naar Alice kijken en ze merkt dat het meisje dat leuk vindt. Ze lacht schijnbaar verlegen maar toch uitdagend terug als er opmerkingen gemaakt worden. Alice krijgt die dag echter niet veel tijd meer om naar mannen te lachen. De burgemeester komt uit zijn kamer. ‘Jullie moeten met je zieken meteen naar Chudley, morgen vroeg word je in Exeter verwacht.’ Binnen een uur is de hele hospitaalgroep alweer klaar voor vertrek. Het lijkt wel dagelijkse routine, dat reizen over modderige heuvels. Nelis wacht tot haar broer de stad uit gaat. Hij loopt met Alice achter de kar met de zieken. Nelis heeft medelijden met die mannen. Je kunt nog beter lopen dan op zo'n kar over deze slechte wegen door elkaar geschud te worden. | |
[pagina 118]
| |
Zelf ervaart ze dat 's middags. Ze gaan ook naar Chudley en Nelis mag op de kar zitten waarin alle papieren en de kisten vol pamfletten vervoerd worden. Het is een grote wagen met twee wielen. De voerman is iemand uit de streek. Huygens heeft hem met zijn kar gehuurd voor dit transport. De zwaardere Hollandse wagens zijn op deze wegen helemaal niet te gebruiken. Simon loopt achteraan. Hij koopt onderweg verse kippen en daar maakt hij 's avonds een heerlijke maaltijd mee. Huygens is best tevreden met zijn kok. Simon merkt dat de bevolking het leger van de prins goed gezind is. De soldaten kopen veel en alles wordt contant betaald. Het is eerst wel even wennen aan het Hollandse geld, maar binnen een paar dagen is de hele bevolking van de streek graag bereid dat vreemde geld te ontvangen.
De nachtrust in Chudley is kort. Ze moeten zelfs nog schrijfwerk doen bij kaarslicht. Van Huygens krijgt Nelis een compliment. ‘Je schrijft heel netjes,’ zegt hij. ‘Van wie heb je dat geleerd?’ ‘Van de meester, bij ons op het dorp.’ ‘Waar is dat?’ ‘In Gouderak. Ik had wel langer naar school willen gaan, maar ik moest gaan werken.’ Nelis voelt zich op haar gemak bij de vriendelijke secretaris. Bijna had ze gezegd: ‘Ik wil vroedvrouw worden’. Gelukkig bedenkt ze net op tijd dat je als jongen geen vroedvrouw kan zijn. Huygens moet alweer verder, hij heeft het altijd druk. De oudste klerk doet hem dat na. Die is ook de hele dag bezig en kijkt alsof hij geen minuut kan missen.
Vrijdag 9 november gaan ze vroeg op weg naar Exeter. Het regent weer, dat is langzamerhand al heel gewoon. Het is eigenlijk een wonder dat het zulk mooi weer was bij de landing. Wat lijkt dat lang geleden - en toch is het nog maar vijf dagen. Ze ploeteren naar de grote stad Exeter en zijn daar nog voor de middag. Nelis loopt nu met Simon achteraan, dat is prettiger dan op de kar. In Exeter is al een huis beschikbaar voor Huygens; daar richten ze hun kantoor in. Ze horen dat het leger nu ook dicht bij de stad is. De feestelijke intocht van de prins gaat beginnen. Soldaten die | |
[pagina 119]
| |
gisteren al hier aankwamen, sturen de mensen naar de kant van de weg. De klerken mogen hun werk laten liggen en bij het raam kijken naar het leger, want zoiets zie je niet iedere dag. De prins heeft voor zijn komst in de hoofdstad van Devon een bijzonder schouwspel georganiseerd. Vooraan rijden Engelse edelen, fier te paard. Ze zien er prachtig uit in hun glimmende kurassen. Hun kleren zijn kleurig en op hun helmen hebben ze mooie pluimen. Daarachter lopen tweehonderd zwarte mensen, paardenverzorgers uit het verre Suriname. De prins heeft dit exotische legeronderdeel een ereplaats in de stoet gegeven. Voor veel mensen in Exeter is het voor het eerst in hun leven dat ze negers zien. Breed lachend en naar alle kanten wuivend komen de vrolijke stalknechten de stad in. Sommigen maken een dansje, maar dat mag niet van de officieren, het is een plechtige intocht, ze moeten er geen lolletje van maken. De mensen kijken hun ogen uit naar deze vrolijke mannen in hun geborduurde capes, afgezet met bont, en met witte veren op hun hoofd. Achter de Surinamers komen mensen uit Finland en Lapland. Zij dragen zwarte borstkurassen en vellen van rendieren en beren. De mensen langs de kant van de weg juichen het leger van de prins toe. Dat gejuich wordt luider als vijftig edellieden met hun pages langs trekken. Zij voeren een grote vlag mee waarop staat god and the protestant religion. Nog harder roepen, juichen, schreeuwen de mensen als de prins zelf langskomt op een prachtig wit paard. Op zijn hoofd een hoed met witte veren; verder is hij haast sober gekleed temidden van al die pracht en praal. Achter de prins komen weer prachtig geklede ruiters. Er lopen Zwitsers in de stoet, Nelis ziet de in blauwe uniformen gestoken lijfwacht van de prins en dan komen in eindeloos lange rijen de vermoeide, bleke soldaten. Een legermacht van tienduizenden trekt op vreedzame wijze de stad in. De bevolking heeft nog nooit zo'n groots schouwspel gezien. Nog diezelfde dag wordt er voor al die mannen in en rond Exeter plaats gevonden waar ze de komende dagen of weken kunnen blijven. | |
[pagina 120]
| |
De prins rijdt door naar de grote kathedraal. Daar vindt een plechtige dienst plaats waarbij ook het manifest nog eens wordt voorgelezen, het nu al beroemde stuk waarin Willem iii uitvoerig uitlegt waarom hij naar Engeland gekomen is. Het is helemaal de schuld van koning Jacobus, door zijn slechte regering moeten de protestanten wel de hulp inroepen van een buitenlander, die uitsluitend komt om de wetten te herstellen. Nelis hoort die verklaring niet, ze is niet in de kerk, zij moet schrijven. Allerlei brieven en stukken schrijft ze over tot het te donker wordt, dan mag ze bij Simon in de keuken gaan eten.
Valentijn ziet ook niet veel die dag. In een heel ander deel van de stad helpt hij het hospitaal in te richten. Alice werkt hard mee, iedereen vindt haar aardig. Dat vrolijke, hardwerkende Engelse meisje wordt populair in het leger. |
|