Zwanen op de Theems
(1988)–Nanne Bosma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
‘Hier kan hij nooit tegenop geklommen zijn,’ zegt Nelis. Valentijn begrijpt dat ze het weer over vader heeft. ‘Je moet niet verbaasd zijn als het straks tegenvalt, Neeltje,’ zegt hij voorzichtig. In de schemering kijkt ze hem verbaasd aan. ‘Ik bedoel... het kan zijn dat we achter een schim aanjagen... de kans dat we vader echt vinden is heel klein.’ Nelis is verontwaardigd. ‘Natuurlijk vinden we hem. We moeten hem vinden, jij wilt hem toch ook terugbrengen?’ ‘Dat wil ik net zo graag als jij, je moet alleen je verstand gebruiken. Als je in een storm hier overboord slaat, hoeveel kans heb je dan dat je de kant bereikt? En als je aan land komt is het nog gevaarlijk. Denk eens aan al die harde rotsen. En zoals jezelf al zegt: zo'n wand als deze, daar klim je niet tegen op.’ ‘Hij is verderop aangespoeld, daar waar wij geland zijn, dat is een goede plek.’ Het vertrouwen van Nelis blijft groot. Valentijn zucht: ‘Ik hoop dat je gelijk krijgt.’ ‘Ik krijg gelijk, ik weet het altijd beter dan jij.’
Het wordt snel donker. Ze lopen een stukje naar beneden aan de donkere kant van de rots en gaan in de richting van de grote boom. Plotseling blijven ze allebei staan. Ze zien ver weg de schepen en de landingsplaats, de zee en de schepen zijn toverachtig verlicht met fakkels en toortsen. ‘Ze werken vannacht door,’ zegt Valentijn verbaasd. ‘Het lijkt net een sprookje,’ fluistert Nelis. Voorzichtig lopen ze verder. Daar is de boom en daar staat ook het meisje uit de vissershut. Ze kijkt angstig rond. Is ze bang voor iets? Alice schrikt als Valentijn en Nelis ineens naast haar staan. ‘O gelukkig, zijn jullie het, ik dacht dat er een geest langskwam.’ ‘Spoken bestaan niet,’ zegt Nelis rustig. Ze vertaalt de woorden van Alice voor Valentijn, die lacht ook. Wat een idee: geesten, spoken, allemaal onzin. ‘Jullie moeten daar niet mee spotten,’ zegt Alice ernstig. ‘Ik heb je gevraagd hier te komen omdat niemand hier in het donker durft te lopen, deze plaats is gevaarlijk...’ Ze fluistert die laatste woorden en ze krimpt angstig in elkaar als er in de verte een uil roept. ‘De geest van een dode,’ zegt ze benauwd. ‘Hier is honderd jaar geleden een Spanjaard opgehangen. Hij kwam hier met | |
[pagina 109]
| |
de Armada, zijn geest waart hier nog rond. Vóór middernacht moeten we weg zijn.’ Ze ziet dat Nelis en Valentijn haar niet geloven. ‘Aan de andere kant van de baai is een schuur, daar zaten een heleboel Spanjaarden, die hebben ze laten verhongeren. Nu spookt het er.’ Nelis is niet gekomen voor spookverhalen. ‘Heb jij mijn vader gezien?’ vraagt ze. Alice knikt. Onder de grote boom is het nu aardedonker. Ver weg roepen klaaglijk de uilen, er is overal geritsel van dorre bladeren. Ook als je nooit in spoken geloofd had zou je er nu aan gaan denken. ‘Wat weet je van mijn vader?’ herhaalt Nelis. ‘Een jaar geleden was er een hevige storm. We waren bang dat het dak van het huis zou waaien, zo vreselijk ging de wind tekeer. Midden in de nacht werd er aan de deur gemorreld. Het leek wel of de doden opgestaan waren om ons te halen. Mijn oom deed de deur open en er kwam een witte, natte man binnen. Hij zag er vreselijk uit. Hij moet heel lang in het ijskoude water gelegen hebben. Ik moest meteen een vuur aanmaken en bij het licht van dat vuur heb ik die zeeman beter kunnen bekijken. Eerst leek hij heel oud, later viel dat wel mee. Hij sprak geen Engels en hij wist niets meer. “Hoe heet je?” vroeg mijn oom. “Dirk,” zei die man. Dat was alles, meer wist hij niet. Hij kreeg droge kleren, eten en een warm bed en hij knapte snel op. Maar zijn geheugen kwam niet terug. Wij wisten niet hoe hij heette, waar hij vandaan kwam, waar hij heen wilde. Mijn oom kent een paar woordjes Nederlands, dat begreep hij wel. Hij leerde ook wel wat Engels, maar hij wist niet meer wie hij was en hoe hij hier kwam.’ Alice ziet niet dat Nelis huilt. Het is zo donker dat ze alleen elkaars schim zien, gezichten zijn niet te onderscheiden. ‘Waarom is hij hier niet meer?’ vraagt Nelis met moeite. Valentijn heeft het verhaal van Alice ook zonder vertaling wel zo'n beetje begrepen. ‘Ze hebben ruzie gehad,’ antwoordt Alice. ‘Mijn oom is een lastige man. Hij wilde al na een week van die extra kostganger af. Wat er precies gebeurd is weet ik niet. Mijn tante weet het ook niet. Mijn oom kwam thuis en zei alleen maar “Dirk is naar Exeter, hij wil naar Londen lopen om daar een schip te zoeken.” | |
[pagina 110]
| |
Daarna mochten wij niet meer over die Hollandse zeeman praten. Dat is alles wat ik weet.’ Het is een tijdje stil. Van verre is het lawaai bij de landing te horen, nog verder weg klinkt vuurwerk. In de dorpen viert men Guy Fawkesday, met het traditionele lawaai. ‘Dan gaan we in Exeter zoeken,’ zegt Nelis vastberaden. Valentijn bewondert zijn zusje. In het donker trekt hij haar tegen zich aan. ‘We gaan samen, Neeltje, tot we hem gevonden hebben.’ ‘Jullie zijn broer en zus hè,’ zegt Alice. ‘Jij bent geen jongen, je bent een verkleed meisje.’ ‘Hoe weet jij dat?’ vraagt Nelis verbaasd. ‘Dat voel je,’ zegt Alice eenvoudig. ‘Ik wist het zodra je bij ons binnenkwam. Jij wilt je vader zoeken. Ik wil weg bij mijn oom en tante. Ik ga met jullie mee.’ Valentijn schijnt dat wel leuk te vinden. Nelis weet niet wat ze er van denken moet. ‘Heb je het dan niet naar je zin hier?’ vraagt ze. ‘Dit is een gevangenis,’ zegt Alice verontwaardigd. ‘Ik hoor hier helemaal niet. Ik kom uit Bristol, dat is een grote stad. Mijn vader heeft daar een herberg, ik kon er helpen, maar mijn moeder wilde dat niet. Zij vond dat de mannen teveel naar mij keken, dat was niet goed voor me, zei ze. Alsof ik niet op mezelf kan passen! Ze hebben me op deze plek gezet bij mijn oom en tante. Ik heb het een jaar uitgehouden, nu loop ik weg. Dit is een goede kans, bij een leger zijn altijd veel mensen nodig. Zo'n kans krijg ik nooit meer. We kunnen elkaar helpen, ik vlucht en ik help jullie je vader te vinden.’ ‘Geloof je dat hij nog in de buurt is?’ vraagt Nelis. ‘Dirk? Die vinden we beslist.’
In het kamp is het rustig. Simon staat bij het hek en kijkt uit over de weg. ‘Waar hebben jullie al die tijd gezeten?’ zegt hij boos. ‘We waren de weg kwijtgeraakt,’ zegt Valentijn, ‘maar Alice hier heeft ons geholpen. Nu zijn we toch nog op tijd terug.’ ‘Niks op tijd terug,’ moppert Simon. ‘Het is allang appel geweest. Dat ze je niet gemist hebben is puur toeval,’ zegt hij tegen Nelis. ‘Dat lap je me niet weer, zoiets kan niet in een leger.’ | |
[pagina 111]
| |
Valentijn loopt door. Alice gaat met hem mee. ‘Wat moet die meid hier?’ vraagt Simon. ‘Ze heeft mijn vader gezien, vorig jaar. Ze helpt ons om hem terug te vinden. Ze gaat met ons mee.’ Simon bromt: ‘Ja, zulke types vind je bij elk leger.’ Nelis gaat er niet op in. Ze is doodmoe. De zorgzame Simon heeft nog wat eten voor haar bewaard en in een beschut hoekje bij de heg is een slaapplaats ingericht. Daar ligt Nelis, in dekens gewikkeld, zo op de harde grond. Ze slaapt alsof ze in een veren bed ligt. Het is een koude nacht, de mannen huiveren in hun dekens. Nelis merkt niets, Nelis slaapt. |
|