| |
Neeltje wordt Nelis
Tante Anna pakt de zaak flink aan. Nog voor het einde van de maand gaat ze een dag naar Rotterdam waar ze een oude vriendin opzoekt. Via die vriendin vindt ze een klein zolderkamertje boven een pakhuis. Het is er niet ruim en het ruikt er naar specerijen, maar dat geeft niet; het is een plekje in Rotterdam en daar wil Anna het meisje opvoeden als jongen. Ze weet precies hoe ze Neeltje wil voorbereiden op haar nieuwe rol.
Als ze 's avonds terugkomt in het kleine winkeltje in de steeg is Simon het geld aan het tellen. ‘O, hello, ben jij daar weer. Ik heb goed verkocht vandaag. Kijk maar, al die ouwe spullen achter uit de zaak zijn weg en ze hebben ervoor betaald hoor.’ Hij rammelt met het geld.
Vandaag heeft Anna er bijna geen aandacht voor. ‘Leuk,’ zegt ze, ‘heel goed. Heb je iets te eten? Ik rammel!’
‘Ik heb geen warm eten, ik was de hele tijd in de winkel, weet je. Er is wel brood en er ligt nog wat kaas.’
Anna smeert haar brood aan het kleine tafeltje achterin de rommelwinkel en begint meteen te vertellen.
‘Het gaat prachtig Simon. Ik heb een mooi kamertje, vlakbij de
| |
| |
haven. Ze kan scheepstypen leren herkennen, ze merkt hoe het leven in een havenstad is en ik kan haar oefenen zich te gedragen als jongen.’
‘Ga jij dan ook naar Rotterdam?’ vraagt Simon benauwd.
‘Ja, natuurlijk. Het kind moet nog alles leren. Er is weinig tijd, ik moet er wel even bij blijven. Jij doet intussen de winkel. Zodra ik wat gevonden heb voor jullie beiden kom jij ook naar Rotterdam en dan begint het echte spel.’
‘Noem het maar een spelletje,’ zegt Simon somber. ‘Ik moet weer in dienst en wie weet wanneer ik er er uit kom.’
‘Het is doodeenvoudig,’ zegt Anna. ‘Ik blijf met Neeltje een tijdje in Rotterdam, ik leer haar alles wat ze weten moet om zich aan boord te handhaven als jongen. Dan tekenen jullie voor het leger of voor mijn part ga je bij de vloot, dat doet er niet toe. Je gaat pas op het laatste moment aan boord en na de landing zoek je die man op. Als je weet waar hij is, dood of levend, kom je terug.’
Simon zucht. Hij is er niet gerust op, maar hij zwijgt, hij weet dat er met Anna toch niet te praten valt als ze iets zo vast in haar hoofd heeft.
In het hele plan van Anna is het van groot belang dat ze Neeltje eerst kan oefenen en dat het verklede meisje pas op het laatste moment aan boord gaat. Dat oefenen moet ergens gebeuren waar veel mensen zijn en waar niemand Neeltje kent. Dan is Rotterdam de beste plek, het is er druk en Neeltje is er nog nooit geweest. Anna weet maar al te goed hoe benauwd de bemanningsverblijven op de schepen zijn. Als er bovendien nog een heel leger mee moet met paarden en allerlei wapens en voorraden is er natuurlijk helemaal geen plaats meer. Dan zit je zo dicht op elkaar dat het gevaar van ontdekking wel heel groot wordt; daarom wil ze Neeltje zo laat mogelijk aan boord hebben.
Neeltje hoort zelf pas een paar dagen later wat er allemaal gaat gebeuren. Ze schrikt ervan en is blij tegelijk. Nu gaat het echt beginnen. Ze is nog één keer thuis, daar vertelt ze dat ze een poosje werk heeft in Rotterdam. Haar moeder vindt het vreemd, maar vraagt niet verder. Moeder en dochter praten nog maar weinig met elkaar. Valentijn weet wel dat het avontuur binnenkort zal beginnen, maar ook hij hoort niet alles.
| |
| |
‘Wacht maar af,’ zegt Neeltje. ‘Je hoort wel van ons uit Rotterdam, wanneer je moet komen.’
Valentijn wil nu heel graag naar het leger of naar de vloot van de prins. Liever vandaag dan morgen. Hij komt af en toe bij Simon en Anna; daar merkt hij wel dat Anna de generaal is en zij de soldaten zijn. Hij wacht af, net als Simon.
In huize Swaenswijck heerst verwarring en verbazing als ineens blijkt dat Neeltje weggaat. ‘Zomaar van de ene dag op de andere,’ moppert Stijn. ‘Waar is dat goed voor? Wat moet je met die tante van je in de grote stad? Dat mens heeft altijd al van die rare streken gehad. Die is vroeger nog eens als man verkleed op een schip geweest, dat is niet goed. Er zijn mannen en er zijn vrouwen. De mannen doen het mannenwerk en de vrouwen het vrouwenwerk, zo hoort het, zo is het altijd geweest.’
Neeltje zit er wel mee. Stijn is zo goed voor haar geweest en nu moet ze liegen om te verbergen wat ze eigenlijk van plan is.
Alleen mijnheer Van Swaenswijck schijnt het wel leuk te vinden. Hij roept Neeltje bij zich in zijn kamer, hij spreekt haar vermanend toe en geeft haar aan het eind van het gesprek een zakje met geld. ‘Berg dat goed weg onder je kleren,’ zegt hij. ‘Gebruik het alleen als je het echt hard nodig hebt. Praat er met niemand over en kom gauw terug met je vader.’
De volgende dag stapt Neeltje al vroeg de deur uit. Het afscheid valt de oude Stijn moeilijk, ze is Neeltje als haar eigen kind gaan zien. Ook Neeltje heeft moeite om niet te huilen. Ze roept zo opgewekt mogelijk: ‘Ik ga hoor Stijn, ik kom weer gauw terug.’ Dan holt ze de gracht op, in haar hand een tas met haar weinige bezittingen en onder haar rokken het geldzakje. Stijn staat nog op de stoep te wuiven als Neeltje allang de hoek om is.
Die vindt tante Anna bij de trekschuit naar Rotterdam, zoals afgesproken was. Het meisje is nog nooit op reis geweest. Ze kent alleen haar dorp en het stadje waar ze werkte. Nu begint de echte reis, de grote reis.
Voorzichtig stapt ze aan boord, tante Anna kiest een plaatsje bovenop. In de roef is het met dit warme weer veel te benauwd, daar zitten mannen te roken uit lange stenen pijpen, dat stinkt.
Precies op tijd vaart de trekschuit weg. Een kleine jongen zit
| |
| |
op het paard aan de kant. Hij zingt een vrolijk liedje en laat het paard flink doorstappen. Langzaam glijden ze langs de oever. Overal op het schip zijn de mensen druk in gesprek. Neeltje kijkt alleen maar, er is zoveel te zien. Kon ze zo maar door glijden naar Engeland, dat zou nog eens gemakkelijk zijn. Ze zou nu heel goed in het Engels kunnen vragen: ‘Where is my father, where is Dirk Nooten?’
Tante Anna laat Neeltje rustig genieten van de reis, in Rotterdam begint het eigenlijke werk.
Wat dat inhoudt merkt Neeltje de volgende dag.
Ze heeft goed geslapen op het zoldertje boven het specerijenpakhuis en ze kijkt nieuwsgierig door het kleine raampje aan de achterkant van het grote gebouw naar de rivier. Wat een breed water en wat veel schepen! Ze heeft nog nooit zoiets gezien. Tante Anna kijkt ook naar buiten.
‘Het is extra druk in de stad en op de rivier,’ zegt ze. ‘Alle voorraden voor het landingsleger worden hierheen gebracht en gaan hier in de schepen. Als je een beetje als een jongen kunt lopen, gaan we kijken.’
Dan begint de eerste les. Neeltje trekt haar jongenspak aan en moet lopen. Dat lijkt nogal eenvoudig: gewoon lopen. Maar tante Anna is niet tevreden.
‘Je loopt als een meid, maak grotere passen, loop alsof je wilt zeggen: “Opzij, de hele wereld is van mij”.’ Ze doet het voor.
‘Valentijn loopt zo niet,’ zegt Neeltje.
‘Nee, maar Valentijn is ook anders. Jij moet lijken op een jongen die wil gaan varen, dat is er een die niet opzij gaat voor een knokpartijtje, dat is een echt mannetje.’
Of dat beledigend is voor haar broer weet Neeltje niet. Ze doet haar best te lopen zoals tante Anna wil. Het duurt lang voor het helemaal goed is.
Tante Anna knipt Neeltjes lange blonde haren af. Dat is jammer, maar het hoort bij haar nieuwe rol.
Aan het eind van de ochtend gaan ze samen de straat op.
Op de kade liggen grote stapels kisten en vaten, wat zou daar allemaal in zitten? Neeltje loopt er nieuwsgierig naar toe, ze gaat op haar tenen staan om meer te zien.
| |
| |
‘Hé opzij, loop me niet voor mijn poten,’ snauwt een man, die met een zware zak op zijn nek langs moet. Neeltje springt verschrikt weg en gaat vlug naar tante Anna. Die schudt haar hoofd: ‘Helemaal fout, als ze schelden moet je terugschelden, dat doen alle jongens.’
Ze gaan verder. Over een smalle ophaalbrug komen ze bij een andere haven. Overal is het druk, iedereen heeft haast. Op de ene plaats zijn ze kanonnen in een schip aan het takelen, ergens anders gaan honderden musketten in het ruim van een vrachtschip. Neeltje ziet op een dag meer wapens dan ze in haar hele leven te zien kreeg. Af en toe krijgt ze een por van tante Anna, dan loopt ze niet goed.
Bij een heel brede haven zien ze een schip waar vreemde kisten ingeladen worden.
‘Wat is dat?’ vraagt Neeltje zo brutaal mogelijk. De man die ze het vraagt kijkt op haar neer.
‘Dat gaat kleine jongetjes niks an.’
‘Ik mag het toch wel vragen, als je niks vraagt weet je ook niks, zegt mijn vader altijd.’
‘Zo, zegt je vader dat. Nou, dan zal ik het je vertellen. Dit is de drukpers voor het leger van de prins.’
‘Een drukpers, wat moeten ze nou met een drukpers, daar kan je toch niet mee schieten?’
De man haalt zijn schouders op. ‘Ja dat weet ik ook niet hoor. Misschien wil de prins wel de liefdesbriefies an z'n vrouw drukken. Wij motten het inlaaien en verder bekijken ze het maar.’
Neeltje bedankt keurig en loopt door.
‘Dat gaat al beter,’ prijst tante Anna. ‘Alleen hoef je niet zo beleefd te bedanken. Dat doen jongens die willen varen niet, die zijn niet beleefd.’
Terug op het zoldertje krijgt Neeltje nog meer te horen.
‘Je moet veel brutaler om je heen kijken. De hele wereld is van jou, jíj bent de belangrijkste. Alleen meiden kijken bescheiden voor zich.’
Neeltje is die avond doodmoe. Wat heeft ze veel gezien en wat moet ze nog veel leren!
De volgende dag kijken ze vooral naar schepen. Tante Anna weet er veel van. In een van de havens liggen veel vissersschepen. Neel- | |
| |
tje ziet hoekers, buizen, doggers, slabberts en pinken. Tante Anna wijst op de verschillen tussen al die scheepstypen. Neeltje probeert het te onthouden, maar na een paar uur is ze alles weer vergeten. Ze vindt die bootjes alleen maar angstig klein. Moet je daarin nu de grote zee opvaren?
‘En dit is een pinas,’ zegt tante Anna. Ze staan bij een schip met drie masten, het is groter dan de vissersschepen, maar echt groot vindt Neeltje het nog niet.
Het is stil aan boord, ze zien slechts twee oudere mannen die een zeil repareren.
‘Mogen we uw schip eens bekijken?’ vraagt tante Anna. ‘Mijn neefje wil gaan varen.’
‘Als hij een rustig leven wil hebben, kan hij beter aan de wal blijven,’ zegt een van de mannen. ‘Op zee is het maar armoe.’
Tante Anna stapt de loopplank op. Neeltje volgt voorzichtig.
‘Niet naar het water kijken jongen,’ roept de zeeman. ‘Als je naar beneden kijkt, val je. Denk daar maar aan als je later de mast in moet.’
Neeltje springt van de loopplank op een dek van een paar vierkante meter, met in het midden de grote mast. Die is wel heel hoog. Naar voren toe is een klein laag dakje boven het dek en daar steekt ook weer een mast doorheen. Het achterschip is hoger, er zijn twee mooie houten trapjes om er op te komen. Neeltje klimt brutaalweg naar boven en kijkt om zich heen. De mannen lachen. ‘Kijk zo'n snotneus eens, die wil meteen maar schipper zijn. Kom naar beneden, joh! Als je voor de mast vaart mag je daar helemaal niet komen.’
Ze kijkt geschrokken achterom. Wat jammer, hier heb je het mooiste uitzicht. Op het achterschip ziet ze een derde mast, een stuurstok en een kleine hut. Die is zeker voor de kapitein.
Tante Anna wenkt. ‘Kom maar naar beneden, ik zal je hier nog wat laten zien.’ Ze staat bij een luik voor de grote mast. ‘Mogen we even beneden kijken?’ vraagt ze aan de mannen. Die halen hun schouders op. ‘Je gaat je gang maar, er is nu toch niemand. We hebben onze vracht al, alleen weten we nog niet waar we heen moeten varen.’
‘Wat hebben jullie voor vracht?’
‘Pistolen en musketten. Alles gloednieuw,’ zegt de ene man. De ander stoot hem aan. ‘Dat mag je helemaal niet zeggen, dat is
| |
| |
geheim.’ Ze lachen allebei. ‘Ja, ja, geheim, daarom weet iedereen het zeker,’ zegt de eerste.
‘Wij zullen niets verraden,’ zegt Neeltje. ‘Wij zijn ook voor de prins. Ik vaar mee naar Engeland.’
‘Wie zegt dat we naar Engeland gaan?’ zegt de oudste zeeman. ‘Op een schip weet je pas waar je heen vaart als je aankomt.’ De ander knikt. ‘Zo is het. Aan ons wordt niets gevraagd. Denk maar niet dat het zo leuk is om te varen.’
Neeltje volgt tante Anna over een smalle ladder. Beneden is het donker, het ligt er vol rommel. Er hangt een doordringende stank van ijzer en vet, die komt van de lading wapens in het ruim onder het dek waar zij nu op staan. Het is laag daar beneden, zelfs Neeltje bukt zich als ze naar voren lopen. Toch kan zij nog wel rechtop lopen, tante Anna niet.
Die kijkt genietend rond. ‘Ja kind, dit is nu een schip. Hier leef je pas echt. Als het hard waait en alles is potdicht is het hier niet te harden van de stank. Je wordt van links naar rechts gesmeten en hier in de kombuis moet het vuur gedoofd worden.’
Ze wijst naar een hokje dat op de vloer en langs de wanden bekleed is met gemetselde baksteentjes. ‘Daar kook je het eten voor zo'n honderd man, als het een groter schip is. Niet als het stormt natuurlijk, maar als het goed weer is. Als je geluk hebt trekt de rook weg door die schoorsteen, maar heel vaak sta je zelf in de rook. Alles is vies, alles stinkt, een heerlijk leven!’
Neeltje is nog niet overtuigd. Ze houdt zich stil en kijkt goed rond. Tante Anna beleeft haar jeugd opnieuw. Een uur lang bekijken ze alle hoekjes en gaatjes van het schip, daarna bedanken ze de mannen en gaan terug naar de kade.
Op de terugweg door de stad ruiken ze bij alle bakkerijen een doordringende bakgeur. Neeltje ziet een bakkersknecht die bij de deur staat. ‘Wat bakken jullie?’ vraagt ze.
‘Scheepsbeschuit,’ zegt de jongen verveeld. ‘We bakken al weken scheepsbeschuit, weet je wat dat is?’
‘Beschuit om op een schip te eten,’ zegt Neeltje voorzichtig.
‘Zo kun je het noemen. Het is hard, het bederft niet en het is niet te vreten. Als je zelf gaat varen, dan merk je het nog wel. Wij bakken het. Alles moet naar de vloot van de prins. Met alle bak- | |
| |
kers van Rotterdam samen bakken we genoeg om een heel leger te vreten te geven op een reis om de wereld.’
Iemand roept hem naar binnen. ‘Als je lekker wil eten kan je beter niet gaan varen,’ roept hij nog naar Neeltje; dan gaat hij verder met zijn werk. Bakken voor de vloot en het leger van de prins.
Zo zijn op dat moment in Utrecht alle wapensmeden bezig pistolen en musketten te maken, en werken in Amsterdam de zadelmakers dag en nacht aan honderden zadels en paardetuigen. Overal in Nederland zijn mensen aan het werk om de landing in Engeland voor te bereiden. De landing die nog steeds geheim is...
Als ze terugkomen op hun kamertje vertelt Anna over het leven op een schip. Neeltje krijgt eindelijk te horen wat haar tante vroeger allemaal heeft beleefd. Ze leert ook praktische dingen: hoe je in het leven van alledag kunt voorkomen dat iemand merkt dat je een meisje bent, bijvoorbeeld.
Dag in dag uit gaan de lessen door. Neeltje doorkruist met tante Anna de hele stad; ze ziet wat er allemaal nodig is voor een groot landingsleger. Telkens weer nieuwe schepen komen in de havens om geladen te worden, dan varen ze weg, waarheen? Neeltje weet het niet, tante Anna ook niet.
Neeltje loopt nu als een echt brutaal jochie overal op af, als iemand haar iets te verwijten heeft scheldt ze terug. Dat gaat zo goed, dat tante Anna haar een beetje af moet remmen: ‘Maak het niet te bont, dat valt te veel op en als het tegen zit krijg je nog een pak op je bliksem.’
Ze gaan ook naar het huis waar je je voor het leger aan kunt melden.
‘Mijn man wil mee als kanonnier,’ zegt tante Anna op dat kantoor.
Een oude man kijkt haar vermoeid over zijn brilleglazen aan. ‘We hebben genoeg kanonniers.’
‘Ja, maar hij is heel goed, hij is jaren in het leger geweest.’
‘Kanonniers genoeg,’ herhaalt de man.
‘Moeten jullie dan misschien nog een chirurgijn hebben?’
‘Is je man dan ook al chirurgijn?’
‘Nee, dat is een ander.’
‘Heb jij een winkeltje in soldaten?’
| |
| |
‘Het zijn vrienden, die graag met de prins meegaan naar Engeland.’
‘Het is nog helemaal niet gezegd dat de vloot en het leger naar Engeland gaan,’ zegt de man.
‘Iedereen weet dat ze naar Engeland gaan,’ komt Neeltje er brutaal tussen.
De man kijkt over zijn bril op haar neer. ‘Er is nog geen officieel bevel, dus weten we niet waar de vloot heengaat.’ En daarmee is de discussie gesloten.
‘Is er geen chirurgijn nodig?’ houdt tante Anna vol.
De man bladert in zijn boeken. ‘Nee, chirurgijns genoeg. Er is nog plaats voor een hulp-chirurgijn, is dat misschien iets?’
‘Dat is ook goed, hou dat maar vast. Ik kom overmorgen met die jongen hier. Is er verder nog iemand nodig op dat schip?’
‘Ja, ze zoeken een kok en een koksmaat.’
‘Uitstekend, daar heb ik twee heel goeie voor.’
Neeltje trekt tante Anna aan haar rokken. ‘Simon wil in het leger. Hij heeft nog nooit gevaren.’
‘Dat leert vanzelf wel,’ zegt tante Anna kortaf. ‘Is het een flink schip?’ vraagt ze de man.
‘Een oorlogsschip met dertig stukken. Ik denk dat het het vlaggeschip zal worden.’
‘Prima, net iets voor mijn vrienden,’ zegt tante Anna tevreden. ‘Geef die baantjes niet weg, ik kom overmorgen terug.’
‘Wat is een vlaggeschip?’ vraagt Neeltje, als ze teruglopen naar hun kamertje bij de haven. ‘Iets belangrijks, misschien vaart de prins er zelf wel op. Dat merk je wel.’
Tante Anna gaat de volgende dag met de trekschuit Simon en Valentijn halen. Neeltje is een dag en een nacht alleen in Rotterdam. Eerst vindt ze het eng, maar als ze tante Anna uitgewuifd heeft loopt ze de stad in alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. De jongenskleren zitten haar goed. Ze voelt zich al helemaal een jongen, een koksmaat. Ze gaat varen, het lukt! Ze gaat naar Engeland...
Ondanks het druilerige weer is ze blij. Ze kijkt nu nog geïnteresseerder naar de schepen. Straks is ze zelf zeeman! Ze bekijkt een vrachtschip; ze weet al dat je dat type een fluit noemt. Het is een stevige schuit met een ronde achterkant en drie hoge masten.
| |
| |
Brutaalweg loopt ze het schip op en kijkt aandachtig rond. Dit fluitschip is nog nieuw, het ruikt lekker naar touw en teer.
‘Wat mot jij hier?’ klinkt het opeens achter haar. Een grote zeeman komt dreigend aanlopen.
‘Ik kijk alleen maar,’ zegt Neeltje brutaal. ‘Kijken kost niks, kijken mag, daar heb jij toch zeker geen last van.’
De man gromt, pakt haar in de kraag en zet haar met één beweging op de loopplank. ‘Maak dat je weg komt, ga naar je moeder.’
Neeltje loopt door en komt in een smal steegje tussen de haven en een hoofdstraat. Van de andere kant komt een jongen, iets groter dan zij. Hij draagt een kistje op zijn schouder. Ruw duwt hij Neeltje opzij in het smalle steegje. Ze wordt boos en trapt de jongen hard tegen zijn been. Hij kijkt woedend om en zet het kistje neer.
‘Zoek jij ruzie, klein rotjochie?’
‘Je mot kijken waar je loopt,’ zegt Neeltje flink.
‘En jij mot opzij gaan als ik eraan kom,’ zegt de jongen boos.
‘Waarom, ben jij zo belangrijk? De straat is net zo goed van mij als van jou.’ Neeltje is intussen doorgelopen. Ze wil liever niet vechten. De jongen pakt brommend zijn kistje weer op en loopt verder.
Dat Neeltje een meisje is, heeft noch de zeeman, noch de jongen gemerkt.
De volgende dag komen Valentijn, Simon en tante Anna met de trekschuit aan. Neeltje staat aan de kade.
Iedereen is opgewonden. Nu gaat het echt beginnen. Alleen Simon klaagt: ‘Wat moet ik nou als kok, ik ben toch kanonnier?’
Tante Anna probeert hem te overtuigen dat hij het best zal redden als kok. ‘Ik heb het ook gedaan,’ zegt ze, ‘het is niet moeilijk, en bovendien heb je Neeltje bij je.’
‘Ik dacht dat ik op haar moest passen. Nu is het ineens omgekeerd,’ bromt Simon.
‘Jullie passen op elkaar en je hebt Valentijn op hetzelfde schip. Zo'n mooie kans kunnen we niet laten lopen.’
Zoals gewoonlijk krijgt tante Anna haar zin. Meteen dezelfde dag nog gaan ze naar het kantoor en ze tekenen alle drie.
‘Hiermee zijn jullie ingedeeld bij de vloot van de prins,’ zegt de
| |
| |
oude man. ‘Hier is je handgeld, zuip het niet allemaal achter elkaar op. Morgenochtend moet je je melden bij de Leuvehaven. Jullie varen 's middags.’
‘Morgenmiddag varen?!’ roept Simon verschrikt uit.
‘Ja, wat zou dat?’ zegt de oude man. ‘Daar heb je toch voor getekend. Een zeeman moet varen.’
Dat is een tegenvaller. Van het plannetje van tante Anna komt zo niets terecht. Zij wilde Neeltje pas op het laatste moment aan boord hebben. Valentijn is ook geschrokken en Simon loopt erbij alsof zijn doodvonnis is getekend. Zelfs tante Anna is een beetje stil. Alleen Neeltje houdt de moed er in.
‘Wat kan het verdommen jongens - we varen, we hebben werk. Kom mee, drink een pint met me, ik betaal. Morgen zitten we op dat rotschip, vandaag is het feest. Kom mee.’
Tante Anna is sprakeloos. Simon lacht. ‘Je hebt haar heel wat geleerd Anna, zij praat als een echte zeeman. Nelis, ik ga met je mee.’
Lachend stappen ze de kroeg binnen. Het avontuur kan beginnen.
|
|