| |
| |
| |
10 Wachten en varen
Auke is nu bekend bij de hele Friese kolonie. Zij lachen om hem, noemen hem de slavinnenbevrijder, maar zijn toch trots op hem. Er is nu bijna niets meer te doen, de handel is verkocht. Ze moeten wachten op voldoende schepen om naar huis te kunnen varen. Het zal niet dezelfde kogge zijn, dat schip is allang weg. Er komt een heel nieuwe vloot, als ze maar geduld hebben.
Na alle spanning van de voorgaande dagen en weken wil Auke liever naar huis. Hij begrijpt dat ze voor hun eigen veiligheid met meer schepen moeten varen, en dat kost tijd.
In de avond zitten ze bij elkaar in een herberg, daar wordt veel gedronken. Op een donderdag zit er een oude kluizenaar bij. Die man kan lezen en wat nog meer is, hij heeft een bijbel. Hij leest stukken voor, vertaalt het meteen in het Fries. Het is een vreemde man met een lange baard. Hij is hier lang geleden in een bos achtergebleven, maar hij komt ook uit Friesland.
Hij leest een stuk voor waar telkens in voorkomt dat er na duizend jaar iets ergs gaat gebeuren. Auke denkt: ‘Alweer dat jaar 1000, vergaat de wereld volgend jaar echt? Dan is al mijn moeite voor die slavinnen ook voor niks geweest.’
Een van de jonge Friezen lacht. Hij schreeuwt: ‘Mijn grootvader wist het al. Die vertelde altijd mooie verhalen over de oude goden. Als een van die kerels op een grote hoorn blaast, vergaat de wereld. Niet eerder en niet later. In het noorden noemen ze dat Ragnarok, dan worden al die oude goden vernietigd. Alles gaat dan ten onder, er is een groot gevecht tussen de Asen en de monsters van het verderf. Er zijn reuzen en er komt een geweldige oorlog waarin de hele wereld vernietigd wordt.’
‘Wat zijn Asen?’ vraagt iemand.
‘Dat is een grote groep goden. Zij vechten, maar verliezen en
| |
| |
dan is het met de wereld gebeurd. Maar of dat allemaal volgend jaar al gebeurt, weet ik niet. Ik kan het mijn grootvader niet meer vragen, die is dood. Als we een grote hoorn horen klinken, is het zover. Eerder niet.’
Er volgen meer verhalen over de oude goden. Iedereen schijnt die nog te kennen, ze vertellen ze graag. Diep in hun hart geloven ze nog in de goden van vroeger, Auke ook. Je weet maar nooit wie er gelijk heeft, de Kerk of de traditie. En de goden horen bij de overlevering, de traditie.
De man die alle verhalen van zijn grootvader hoorde, roept lachend: ‘Toch is er hoop. Als de hele wereld vergaat, kan Balder terugkeren uit de hel. Jullie weten hoe hij daar kwam?’ Dat weten ze niet, ze willen dat verhaal wel horen.
‘Je weet dat Balder de god is van de stralende jeugd. Hij is alleen maar goed: hij kan goed praten en maakt iedereen gelukkig. Hij woonde in een paleis in de hemel, daar waar alles rein is. Hij werd bedreigd door boze krachten en de goden beschermden hem. Ze maakten hem onkwetsbaar voor alle onheil, maar ze vergaten een takje: de maretak. De onbetrouwbare Loki wist dat. Hij gaf een blinde man een pijl van een maretak en een boog en liet hem die pijl afschieten. De pijl trof Balder, die viel gewond neer en stierf. Hij ging naar de hel, daar kon hij pas uitkomen als iedereen zou wenen. De vrouw van een reus weigerde te huilen om hem, daarom is Balder nu nog steeds in de hel. Als de wereld vergaat huilt wel iedereen, dan komt hij terug. Daarna wordt alles beter, hij zal de hemel op aarde brengen.’
Anderen kennen weer andere verhalen, de avond is zo snel om. Oom Abe vertelt ook iets. ‘Kennen jullie Nehalennia?’ Velen knikken. ‘Dat zal ook wel, ze wordt als godin vereerd door schippers en kooplieden. Haar heiligdom is op Walcheren. Als offer leg je veldvruchten op haar steen, dan kan je op zee niets gebeuren. Dat doen we nog steeds als we daar in de buurt komen. Zulke oude gewoonten krijg je er met geen dertig Kerken uit. Na een behouden reis behoor je aan Nehalennia een offer te brengen. Eigenlijk zouden we zo'n steen in Friesland moeten hebben.’
| |
| |
Velen zijn het met oom Abe eens, anderen vinden al dat heidense gedoe maar niets. Oom Abe kent nog een verhaal.
‘Er waren eens drie broers, dat waren de beste scheepsbouwers van de hele wereld. Ze gingen met hun eigen schip naar het noorden en legden het voor anker bij het paleis van een koning. Die koning vroeg hen een schip voor hem te maken waar zeventig zeelui op konden en tweehonderd soldaten. Ze zouden er drie weken de tijd voor krijgen. Leverden ze op tijd af, dan mochten ze zoveel goud meenemen als een sterke man kon dragen. Zouden ze te laat zijn, dan moesten ze de rest van hun leven voor die koning werken. De drie broers wilden dat wel doen. Ze voeren meteen weg, maar hadden veel tegenslag. Toen ze thuiskwamen hadden ze nog maar een week over. Ze werkten heel hard, maar het lukte niet. Op een dag liepen ze een oud vrouwtje omver. Ze hielpen haar weer op de been en vroegen of ze zich niet bezeerd had. Dat viel mee. Die vrouw wilde weten waarom ze zo'n haast hadden. Ze vertelden het en zij zei: “Ga slapen, morgen is het schip klaar. Maar denk erom: na twaalf uur mag je niet kijken, wat je ook hoort.”
Die nacht was er een vreselijk lawaai op de scheepswerf, maar de broers keken niet. Die ochtend was het schip klaar. Ze gingen aan boord en voeren weg. Ze zagen onderweg een man die heel mooi kon fluiten. “Waarom fluit je?” vroegen ze. “Och,” zei die man. “Als ik fluit komt er een storm uit mijn mond. Thuis mag ik niet fluiten, daarom doe ik het maar hier.” Ze namen die man mee op hun schip, hij floot achter de zeilen en ze voeren daardoor veel sneller. Na een tijdje zagen ze een sterke man die grote stenen in het water gooide, die wilde ook wel meevaren. Weer verder was er een die alle heide had opgegeten, hij ging ook mee. En er was ook nog een man die veel water kon opdrinken en uitspuwen. Dat was hun bemanning. Ze voeren heel snel, de fluiter zorgde voor wind, de waterslurper zoog de toppen van de golven af en de heidevreter at alle wier op, waardoor de zee mooi schoon bleef. Ze kwamen zodoende op tijd bij de koning. Daar tilde de sterke man zoveel goud aan boord dat die koning niets meer over had. Ze verdeelden
| |
| |
| |
| |
de opbrengst eerlijk en gingen naar huis. De drie broers hebben daarna alleen nog voor Friese schippers schepen willen bouwen.’
Oom Abe heeft veel succes met dit verhaal. Het is intussen al laat geworden en ze gaan slapen. Auke hoopt dat ze snel weg kunnen, hij wil nu wel weer thuis zijn. Hoe zou het met Klaske gaan? Hij denkt het eerst aan Klaske, niet meer aan Ridsert of aan vader en moeder.
Die nacht droomt hij van een mooie boerderij waar hij met Klaske woont en werkt. Het is een hoge terp, ver boven het hoogste zeewater. De wereld is niet vergaan, niet op die manier van de bijbel en ook niet volgens de oude verhalen. Ze leven met hun vee in vrede op hun eigen boerderij. Dat is toch het mooiste wat een mens kan hebben.
Na een paar dagen zijn er genoeg schepen voor de overtocht. Het wordt hoog tijd, in de winter vaart men niet graag en het is al herfst, eind september. Misschien vaart men wel met de laatste schepen naar Friesland.
Auke is eigenlijk een beetje bang. Hij weet dat er in de late herfst en winter niet gevaren wordt. Ze zijn nu al zoveel weken in York, ze zullen hier toch niet moeten blijven? Hij kent de verhalen over kooplui die in verre landen overwinteren. Ze schijnen dat leuk te vinden, de verhalen zijn altijd mooi. Auke is liever terug in Friesland, hij piekert er in de nacht over. Hij praat met niemand, ook niet met zijn oom. Een man behoort niet bang te zijn, Auke is het wel. Hij wil naar huis.
Gelukkig varen ze een paar dagen later met drie schepen de Ouse af en naar het brede water dat in zee uitkomt. Het zijn grote koggen, mooie schepen, en er is ruimte voor iedereen. Gjalt en Ulfert hebben weer een goed plekje waar ze kunnen slapen. In York deden ze stil en onopvallend hun werk, hier laten ze weer eens blijken dat ze ervaren reizigers zijn.
Stroomafwaarts gaat het nog vrij goed, op het brede water begint de tegenslag. Er staat een verkeerde wind. Koggen kunnen niet tegen de wind in varen, ze moeten wachten. Hevig schomme- | |
| |
lend liggen ze voor anker, wachtend op gunstige wind. Auke heeft zoiets nog nooit meegemaakt. Van Gjalt hoort hij dat het heel vaak gebeurt. ‘Varen is altijd moeilijk, vooral zo laat in het jaar. Er kunnen stormen zijn, tegenwind. Soms kom je heel ergens anders terecht dan waar je heen wou.’
Er volgen verhalen over kooplieden die in Frankrijk kwamen terwijl ze op weg waren naar Friesland. Auke vindt het maar angstig. Hij kijkt twee dagen lang naar het windvaantje: draait de wind al? Hij is de eerste die ziet dat er een iets gunstiger windrichting komt. De schipper ziet het zodra Auke schreeuwt: ‘De wind draait!’
De ervaren zeelui wachten nog een halve dag, dan hijsen ze de zeilen en varen het brede water uit naar de zee. Nu is het op zee niet leuk meer. Er zijn hoge golven, de schepen kraken en stoten, bijna iedereen is zeeziek. Ook Auke voelt zich niet echt lekker. De matrozen en de schipper schijnen dit allemaal gewoon te vinden. De wind is dwars achter, ze raken daardoor uit de koers, het gaat nu te veel de kant van Denemarken uit. Daar wil niemand heen, dat is nog altijd het land van zeerovers en Noormannen.
Auke weet dat niet. Op de harde planken slaapt hij zo goed en zo kwaad als het gaat. Dat ze afdrijven weet hij niet, dat vertelt de schipper niet aan zijn passagiers. Ervaren matrozen merken het wel. Ook zij zeggen niets, er is al onrust genoeg op het schip. Ze leggen wel op allerlei plaatsen pijl en boog klaar en ook pijlen met in vet gewikkelde lappen. Als je die in brand steekt kun je er een piraat mee beschieten. Met een beetje geluk raakt zijn schip in brand en dan ben je gered.
Voor Auke is het dan ook een complete verrassing als ze op een middag ineens omringd worden door zes Noormannenschepen. Op hun schip en op de beide andere schepen maakt men alles klaar voor de verdediging. Gjalt en Ulfert gaan naar een punt waar ze beschermd staan en toch op de zeerovers kunnen schieten met hun pijlen. Vlak bij hen is een pot vuur, daar kunnen de pijlen met een vette lap aangestoken worden. Auke moet met een houten emmertje naar het voordek. Hij laat het in zee zakken, schept het
| |
| |
| |
| |
vol en wacht af. De zeerovers gebruiken ook brandende pijlen als straks het gevecht begint. Overal op het schip staan mannen en jongens met emmertjes water. Ze hopen een beginnende brand te kunnen blussen.
Auke ziet de schepen van de zeerovers dichterbij komen. Hij begrijpt nu waarom er op zo'n kogge zoveel mannen zijn, ze zijn allemaal nodig. Velen staan klaar om brandende pijlen af te schieten, anderen moeten met zeewater een brand blussen.
Een van de Noormannenschepen komt voor de wind op hun kogge af. Dat is ergens achter het schip, Auke kan het niet zien. Hij trilt en is bang. Zullen ze allemaal slaaf worden? Of verdrinken ze op een brandend schip?
Van het achterschip klinkt luid gejuich. Een van de matrozen heeft met een brandende pijl het zeil van de achtervolger geraakt en nu staat het hele schip in brand. Een van de aanvallers is uitgeschakeld. Dat tientallen Noormannen verdrinken interesseert geen mens.
Het is nu een gevecht op leven en dood. Auke ziet een tweede schip komen, dat van voren aanvalt. Het komt steeds dichterbij, hij kan de gezichten van de zeerovers zien. Drie brandende pijlen schieten ze af. Een valt sissend in zee, maar er is er ook een die op het dek valt. Dat brandt meteen. Auke gooit zijn emmertje eroverheen en schept meteen nieuw water. Drie matrozen helpen en samen doven ze het vuur. Dan ruiken ze iets beneden hen. De derde pijl steekt in de scheepshuid, net boven de waterlijn, het schip brandt daar. Dat is gevaarlijk.
Twee matrozen binden een touw om en laten zich zakken. Ze hangen aan dat touw boven de golven en smijten emmers water op het brandende hout. Het lukt. Vanaf het zeeroversschip regent het pijlen naar die twee dappere matrozen. Een wordt in zijn hand geraakt, hij rukt de pijl eruit en gaat door. Het vuur is gedoofd en de mannen klimmen snel terug naar boven. Dan weer gejuich: Ulfert heeft de aanvallende boot geraakt met twee brandende pijlen. Er is veel rook. Auke ziet de verwarring op het roversschip, en dan is er ineens overal vuur. Het schip zinkt knetterend en
| |
| |
brandend in de golven. Ook vanaf de andere schepen heeft men de zeerovers geraakt. Er zijn nog maar twee schepen over, die redden zoveel mogelijk drenkelingen en zeilen dan snel weg. Het gevaar is geweken.
Auke staat erbij, hij beseft dat ze nog leven. Zijn knieën voelen heel slap, hij zou het liefst gaan liggen. Wat een spanning, wat een angst. Beneden wordt de vracht verschoven en beginnen matrozen het schip te repareren. Er komt nieuw hout op de plek waar de brand was. Na een paar uur is het schip dicht. Er is veel water door het gat naar binnen gestroomd, dat moet eruit. Iedereen werkt mee, met emmertjes dragen ze het water naar boven en gooien het in de grote zee.
Gelukkig draait de wind, en met alle zeilen bol varen ze weg van deze gevaarlijke kust.
De opwinding over de overwinning is groot. Er ontstaan meteen al heldenverhalen. De matrozen die het gat dichtmaakten zijn de helden van hun schip. De gewonde hand wordt verbonden, de man heeft pijn, maar laat niets blijken. Iedereen is blij, ze zijn aan een groot gevaar ontsnapt. De schippers houden het hoofd koel. Ze moeten zoveel mogelijk voordeel halen uit deze gunstige wind, dat is wat nu telt.
Ze stuiven bonkend en stotend over de golven, naar huis.
De volgende ochtend zijn er eilanden te zien, daarachter is de meer beschutte binnenzee. Auke weet dat nu al. Ze komen in rustiger vaarwater en varen naar Staveren via een omweg, maar ze komen er. Laat op de avond zijn ze weer thuis. Thuis wil zeggen aan de kade in Staveren. Echt thuis is Auke pas de volgende ochtend, dan is hij terug op de boerderij.
Trots toont hij de mooie stoffen voor moeder en Klaske. Ze zijn er allebei blij mee. Moeder omhelst haar oudste zoon. ‘Wat ben ik blij dat je terug bent. Ik heb zo vaak aan je gedacht. Het duurde lang, er zijn intussen al twee keer schepen uit York teruggekomen.’
Klaske geeft Auke een zoen en zegt: ‘Het is fijn dat je er weer
| |
| |
bent. Bedankt voor die mooie lap, zoiets heb ik nog nooit gehad.’
Vader kijkt ernstig. ‘Moet jij oom Abe niet helpen?’
‘Er is niets te doen,’ antwoordt Auke. ‘Er is wat tin gekocht, dat brengen Gjalt en Ulfert wel op de wal. Verder heeft oom Abe veel geld, dat is weer nodig voor volgend jaar.’
‘Blijf je nu hier?’ vraagt moeder.
‘Zeker deze winter,’ zegt Auke. ‘Een koopman moet zo vaak wachten: eerst of je alles verkoopt, dan op schepen. Het duurde nogal lang voor we genoeg schepen hadden om te varen. Je moet altijd met meer schepen gaan, dat is nu wel weer gebleken. We zijn aangevallen door Noormannen, maar we hebben er vier in brand geschoten en die anderen zijn gevlucht.’
Vader zit erbij en roept verbaasd: ‘Hebben jullie op zee van de Noormannen gewonnen? Dat hoor je niet vaak.’
Auke vertelt wat hij weet over de zeeslag. Iedereen vindt het een wonder dat hij levend en gezond voor hen staat. Over de bevrijding van Sjoukje en het gedoe met Sjoerd praat hij nog niet, dat komt later wel. Misschien vertelt oom Abe het, die maakt alles veel mooier dan het in werkelijkheid was.
Met Klaske loopt hij op hun terp rond. Ze drukt zich in een stil hoekje tegen hem aan en fluistert: ‘Ik ben zo blij dat je terug bent. Het is fijn hier, maar ik miste je.’
‘Ik heb ook vaak aan jou gedacht,’ zegt Auke.
Ze kijken in de tuin, daar ziet het er niet zo goed uit. Het heeft wel geregend, maar op de verkeerde momenten. Het mestsjouwen van dat voorjaar was voor niets. Auke kijkt zorgelijk. ‘Dat wordt weer moeilijk volgend voorjaar.’
Klaske lacht. ‘Je kijkt net als je vader. Doe niet zo somber. Het is mooi weer, we zijn gezond. Volgend jaar zien we wel weer verder.’
Auke glimlacht. ‘Je hebt gelijk. Laten we genieten van wat we nu hebben. Op een boerderij zorg je altijd voor later. Je vergeet dan wel eens dankbaar te zijn voor de dag die je op dit moment beleeft.’
| |
| |
Binnen een paar dagen is Auke weer helemaal opgenomen in het gewone werkritme. Hij ziet dat Klaske handig is bij het bereiden van boter en kaas. Dat is vrouwenwerk op een boerderij. Hij gaat met zijn vader naar een boer die veel graan heeft. Die man heeft mest nodig, ze ruilen. Auke is daarbij nogal veeleisend. Hij heeft geleerd te handelen. Door zijn langdurig praten krijgen ze twee vaatjes graan meer dan de boer eerst wilde geven.
Het wordt oktober, sombere buien trekken vanuit zee over het land. In hun boerderij is het warm en gezellig. Het vee is nog buiten, maar dat kan niet lang meer duren. Er is veel hooi in het huis opgeslagen. Of het genoeg is voor de hele winter? Niemand weet het. Met zijn vader haalt Auke in die late herfst nog van alles uit het bos. Brandhout, gras, eetbare planten, alles wat straks nuttig is om te overleven gaat naar de eenzame terp. Ze zullen zich zo goed mogelijk voorbereiden op de lange winter.
Ridsert gaat ook mee en helpt op zijn manier. Hij is gegroeid, dat ziet Auke heel goed. Hij wordt een stevige jongen die nu al flink aanpakt, een echte boer.
Na een paar weken komt oom Abe. Hij vertelt het verhaal van de bevrijding van twee slavinnen waar Auke het wel eens over gehad heeft, maar waar niet zoveel over gepraat is. Nu groeit het uit tot een heldenverhaal. Oom Abe zegt: ‘Auke is helemaal alleen met een slavin naar die abdij gegaan en heeft dat vrouwtje bij die boer vrij gekregen. Hij reisde met een slavin die iedereen als een heks beschouwde, maar ze heeft hem niets gedaan. Auke kan heel goed met mensen omgaan.’ Klaske geniet, hoe meer Auke geprezen wordt, hoe mooier zij het vindt.
Auke zelf zegt: ‘Die priester heeft het meeste gedaan. Hij heeft Sjoerd verdedigd en hij heeft alles met de abdij geregeld. Oom Abe heeft me een goed paard gegeven en eten voor onderweg. We hebben samen die slavinnen bevrijd.’
|
|