achteraf hebben ze allerlei heldenverhalen. Is er echt gevaar, dan lopen ze hard weg.’
Auke raakt opgewonden, hij probeert kalm te blijven. ‘Heet haar vader Sjoerd?’
‘Ja,’ zegt de slavin verveeld. ‘Ze praat altijd over hem, dat is zo'n bijzondere man. Het is maar goed dat ze hem niet langer gekend heeft, kerels, allemaal tuig. Ze grijpen je en verder kun je doodvallen.’
‘Kunnen wij samen naar die boerderij gaan?’
De slavin kijkt hem verbaasd aan. ‘Dat moet je aan die koopman daar vragen, ik heb hier niets te vertellen.’
Auke gaat naar de koopman en vraagt of hij met de slavin naar de abdij van Byland kan gaan. De man is verbaasd, het is een Fries. ‘Wat moet je met die lastige Roswitha in de abdij?’
‘Ik denk dat de dochter van Sjoerd daar in de buurt woont. Dat wil ik eerst zeker weten, daarna is er van alles mogelijk.’
‘Je bent nogal met die messentrekker bezig.’
‘Het is een goede man en Jaring heeft hem alles vergeven.’
‘Dat is zijn zaak. Je kan met dat wijf op pad, maar ik moet een goed onderpand hebben. Als ze wegloopt, ben ik mijn geld kwijt.’
Auke toont zwijgend de gouden munt die hij van Jean kreeg. ‘Morgenochtend ben ik hier met twee paarden, dan gaan we op reis, Roswitha en ik.’
‘Als je het met dat wijf aandurft is het mij best, maar ik waarschuw je: het is een heks, dat mens deugt niet. Ze heeft na al die jaren slavernij nog altijd een grote mond, dat is mijn soort niet.’
Auke komt bij Roswitha terug en vraagt: ‘Kun je paardrijden?’ Ze knikt. ‘Ik ben op een boerderij opgegroeid, ik kan alles.’
‘Morgenochtend ben ik hier met twee paarden. We rijden naar de boerderij en praten met Sjoukje.’
Roswitha is nu echt blij. ‘Het is een heel eind, als alles meezit halen we het net in één dag.’
Auke lacht. ‘Het is goed weer, we komen er wel. Ik geef de koopman een duur onderpand, dus loop alsjeblieft niet weg.’
Roswitha kijkt ernstig. ‘Dat beloof ik. Je bent een lieve jongen,