‘Wanneer gaan we weg?’
‘Dat duurt nog wel een paar dagen. Er zijn hier kooplui uit Friesland van wie ik nog geld krijg, dat wil ik eerst hebben.’
De volgende dag lopen Jean en Auke weer door Verdun, terwijl oom Abe achter zijn geld aan gaat. Ze komen bij een kleine markt, wat achteraf. Daar hoort Auke een meisje, ze zingt een liedje dat zijn moeder ook altijd zong. ‘Dat is een Fries meisje,’ zegt hij tegen Jean. ‘Ik zal eens vragen waar ze vandaan komt.’
De slavenkoopman is aan de andere kant van het plein. Auke gaat naar het meisje toe en vraagt: ‘Kom jij uit Friesland?’
Het meisje kijkt hem blij aan. ‘Ja, ik ben in 991 door de Noormannen meegenomen. Mijn vader, mijn moeder, mijn broertje, we moesten allemaal naar zo'n roversschip. Ik kom uit Staveren.’
‘Ik woon ook bij Staveren,’ zegt Auke verheugd. ‘Ben je al vanaf die overval slavin?’
‘Ja, ik was toen nog heel klein. Die man hier wil me nu aan iemand verkopen die me als huisslavin wil hebben.’
‘Huisslavin?’ Auke begrijpt het niet.
‘Dat is iemand die met je doet alsof je getrouwd bent, maar je blijft onvrij en als hij genoeg van je heeft verkoopt hij je weer.’
‘Dat mag niet,’ zegt Auke boos.
‘Ze vragen een hoge prijs, omdat ik nog zo jong ben. Ik ben dertien jaar, jij kan dat niet betalen.’ Het meisje zegt het heel nuchter, ze kent dit wereldje.
‘Hoe heet je?’
‘Klaske, mijn vader was Klaas de zadelmaker. Ze hebben ons allemaal gevangen en meegenomen. Waar mijn ouders zijn weet ik niet. Ze zijn een paar jaar geleden verkocht, misschien zijn ze wel in Spanje of nog verder. Mijn broertje ben ik ook kwijt.’
Jean heeft het hele gesprek gevolgd. ‘Ben je gedoopt?’ vraagt hij in het Fries.
‘Ja, meteen na mijn geboorte,’ zegt Klaske.
Jean trekt Auke mee. ‘Die koopman komt eraan, het is een Fries, ik ken hem wel. Kom mee, we kunnen nu niets doen.’
Ze lopen samen verder. Auke is woedend, een meisje uit Stave-