bent een wijze jongen. Je zult het ver brengen in de wereld.’ Daarna praat hij met oom Abe over prijzen en handelswaar. Auke kan dat niet meer volgen, hij eet liever.
Zeer voldaan, warm en goed gevoed gaat hij naar zijn strobed. Auke slaapt al voordat zijn oom gaat liggen.
De volgende ochtend een loodgrijze lucht en nog meer regen. De muilezel kijkt er somber naar en schudt zijn kop. Dit is geen weer om te reizen, toch gaan ze weg. De lange stoet sukkelt verder over modderige paden. Iedereen wordt weer nat en koud.
Pas laat in de middag houdt het op met regenen. Ze naderen de stad Saverne, de zon breekt zelfs door. Auke moet er ondanks alle ellende van het reizen om lachen. Iedereen dampt, in de zon drogen de kleren en rond elke ruiter hangt een wolk waterdamp. Ze blijven buiten het stadje bij een groot klooster, daar zullen ze overnachten.
De heer van Charny zorgt er zelf voor dat Auke en zijn oom een kamertje in het klooster krijgen. Daar kunnen ze slapen, in een kaal hok met twee harde bedden erin en een kruis boven de deur. In de stal is het warmer, denkt Auke. Hij zegt niets, maakt zijn bed klaar en laat zich in de late zon buiten drogen. Dan zorgt hij voor hun vier rijdieren en wacht af. De maaltijd is sober. Voedzaam, maar lang niet zo lekker als gisteren.
Oom Abe ziet hoe Auke kijkt en zegt: ‘Je bent in een klooster, jongen, hier is het niet zo weelderig.’
‘Zou mijn broer alle dagen zo moeten eten?’ vraagt hij.
‘Dat zal wel, en iedere nacht naar de kerk. Dat is het monnikenleven, maar er zijn ook voordelen. Je hebt nooit honger en die kloosters worden steeds rijker.’
Auke knikt, hoe kloosters rijk willen worden, daar weet hij alles van. Hij zou bij Jouke willen zijn, thuis. Vragen hoe het met zijn broer gaat. Hij zou Ridsert willen omhelzen, dat kereltje dicht bij zich voelen. Thuis is ver weg, hij is nu in een klooster ergens tussen Straatsburg en Verdun en morgen wacht weer de bagger van de wegen.
De heer van Charny vraagt of Auke en zijn oom bij hem komen.