| |
| |
| |
3 Met oom Abe mee
Op de boerderij wacht het gewone werk. Het is leeg zonder Jouke, maar ze praten er niet meer over. Auke kijkt steeds vaker over de zee en zou graag weg willen.
Dan komt oom Abe op een dag op bezoek. Hij merkt dat Auke wil reizen en praat er met zijn zuster over. Moeder is bang. ‘Reizen is zo gevaarlijk,’ zegt ze. ‘Er kan zoveel gebeuren.’
Vader komt erbij. ‘Als die jongen wat van de wereld wil zien, is het er nu de tijd voor. Wij kunnen samen de boerderij doen, de kleine Ridsert blijft bij mij als jij naar de vrouwen gaat die kinderen krijgen.’
Daarmee is het eigenlijk al beslist. Auke hoort het en is blij. Moeder blijft wat ongerust. Gelukkig weet oom Abe daar wel wat op. Hij zegt: ‘Je moet nooit bang zijn voor onbekende dingen. Er was eens een man die tegen zijn vrienden zei dat hij over de hei naar huis zou lopen. Zijn vrienden vonden dat niet verstandig, want op de heide waren allerlei heksen en boze geesten. Die man was daar niet bang van. Hij begint te lopen en er is een vreemde man die met hem meeloopt. Ze komen bij een brede plas. De eerste man springt eroverheen, die ander rekt zijn benen uit en stapt dan in één keer over de plas. Daarna werden zijn benen weer gewoon. De man ziet dat en zegt: “Mijn vader zei altijd al: lange benen zijn gemakkelijk als je over sloten wil springen.” Het gaat hagelen, stenen zo groot als duiveëieren. De eerste man doet zijn mantel om zijn hoofd, maar die ander zet zijn hoofd af en neemt het onder zijn arm. “Ja,” zegt die man, “je kunt beter je nek buigen dan je hoofd verliezen.” Verder lopend zien ze vrouwen op bezemstelen rond een vuur dansen, dat waren allemaal heksen. De man is daar niet bang van. Er staat een pot vlees op het vuur, dat brandt aan. Die man zegt: “Mijn moeder zei altijd al: vrouwen
| |
| |
die dansen, laten het vlees aanbranden.” Verderop dwalen allerlei enge geesten rond, daar is die man ook niet bang van. Helemaal aan het eind komen ze bij een donker hol, dat was de hel. De duivel probeerde die man bang te maken, maar dat lukte niet. Hij had al die tijd met de duivel over de hei gewandeld. Hij zegt: “Dat is heel eenvoudig, je moet gewoon een kruisje slaan, dan is alles opgelost.” Hij doet het en met geschreeuw en een vreselijke stank verdwijnt de duivel. De man komt thuis. Het eten staat al op tafel. “Heb je nog wat bijzonders gezien op de hei?” vraagt zijn vrouw. “Nee, niks vreemds,” zegt die man, en hij begint lekker te eten.’
Vader lacht om het verhaal, Auke is opgelucht, moeder kent haar broer al langer. Die heeft altijd wel een verhaal dat je geruststelt. Ze is het niet eens met de reis van Auke, maar als alle drie de mannen het willen, zal zij wel haar mond houden.
Oom Abe zegt nog: ‘Een koopman kan ook van alles meemaken. Als je niet bang bent, gebeurt je niets.’ Hij staat op en wil
| |
| |
weggaan. ‘Over een week ga ik naar de Rijnstreek, je kunt met me mee, jongen. Ik zal je de wereld laten zien, dan kun je later kiezen of je koopman of boer wilt worden.’
Dan is er de dag van het afscheid. De boot van oom Abe ligt in Staveren klaar, er zijn twee knechten, Gjalt en Ulfert. Ze hebben de koopwaar goed weggeborgen op het kleine schip. Daar liggen pakken met bont uit Scandinavië, er is touw versterkt met dierevellen en er zijn mooie wollen lappen uit Friesland.
Auke heeft geen oog voor al die koopwaar. Hij staat nog op de kade en moet zijn vader en moeder voorgoed gedag zeggen. Zo voelt het op dat moment, het lijkt een afscheid voor altijd. Tante Geeske is er ook, zij is wel gewend aan afscheid nemen. Oom Abe staat al op het schip, hij roept vrolijk: ‘Over een paar maanden zijn we weer terug. Kom aan boord, Auke.’
Moeder omhelst hem, ze huilen allebei. Weggaan is veel erger dan Auke gedacht had. Ook vader omhelst zijn zoon. ‘Doe wat oom Abe je zegt,’ mompelt hij. Vader is ook ontroerd, maar laat dat niet blijken. Een man moet flink zijn, zeker hier op de kade van de stad Staveren. Auke tilt Ridsert op en zegt: ‘Over een paar maanden kom ik weer met je spelen.’ Ridsert merkt dat zijn moeder huilt, hij vindt dat maar gek. Hij wuift naar zijn grote broer als die aan boord stapt.
Ze varen meteen weg, de wind is gunstig. Auke staat op het achterschip en wuift naar vader, moeder en Ridsert. Die draaien zich om, alleen Ridsert blijft wuiven. Ze varen voor de kust langs naar het Almere. Auke ziet hun boerderij, klein in dat wijde land. De terp is laag, daar woont hij. Dat is zijn huis.
Hun bootje gaat voor de wind snel uit de kust. De boerderij is niet meer te zien. Dan zegt oom Abe: ‘Zo, nu zal ik je vertellen hoe een schip in elkaar zit. Dit is het roer, daar stuur je mee, dat is het zeil. Als je geluk hebt blaast de wind daar in en ga je vanzelf vooruit. Deze touwen zijn er om het zeil aan te trekken en met dit touw laten we het zeil zakken.’
Zo gaat dat nog een hele tijd door. Auke onthoudt die eerste dag
| |
| |
niet veel, zijn gedachten zijn nog te veel bij het afscheid. Oom Abe weet dat wel, hij herhaalt alles in de volgende dagen.
Ze komen die dag bij Muiden, daar is een kasteel waar de koopman uit Staveren tol moet betalen. Ze blijven er die nacht. Auke weet niet waar hij moet slapen. Gjalt en Ulfert leggen een lap op de planken en gaan slapen. Oom Abe lacht. ‘Ja, Auke, zo gaat dat. Je houdt je kleren aan en je slaapt op de houten planken.’ Hij legt een mooie lap voor zijn neefje neer en zegt: ‘Ga maar liggen, je bedje is gespreid.’
Auke doet het, wat is die vloer hard. Het stro thuis is zachter. Thuis is eigenlijk alles beter. Hij krijgt nog een wollen lap over zich heen en moet dan maar slapen. De twee knechten snurken, dat is Auke ook niet gewend. Hij kan wel slapen bij de geur van koeien en hun geluiden, maar dit gesnurk is vreemd. Hij kijkt naar de donkere hemel boven het schip en denkt aan die nacht, lang geleden, toen ze moesten vluchten. Toen had hij nog de warmte van koeien, nu alleen maar snurkende kerels.
Het duurt lang voor hij slaapt en bij het eerste daglicht is hij alweer wakker. Oom Abe staat ook op, de knechten wekt hij door ze met zijn voet opzij te duwen. Geeuwend komen Gjalt en Ulfert overeind. Ze wassen zich met water uit de Vecht en zijn dan klaar voor het werk. Tot aan de Lek kunnen ze nog zeilen. De wind is hard en uit de goede richting. Het gaat stroomopwaarts, dat houdt het schip tegen. Oom Abe of een van de knechten staat aan het roer. Auke zit op het voorschip en ziet het vlakke land aan weerszijden voorbij gaan. Ze komen door Utrecht, een grote stad. Ze varen meteen verder en zijn tegen de avond bij een verlaten stadje dat oom Abe Dorestad noemt.
‘Vroeger was dit een belangrijke handelsstad,’ zegt hij. ‘Nu is de haven verzand en daardoor is Staveren belangrijker geworden.’
‘En als daar hetzelfde gebeurt?’ vraagt Auke.
‘Dan gaat de koopman ergens anders heen. Als koopman ga je daar naar toe waar iets te verdienen valt. Is het een dooie boel, dan zoek je een andere haven, een andere stad. Wij zijn de koop- | |
| |
lieden van de verre handel, dat doen alleen de Friezen, de joden en de Syriërs. Wij gaan overal naar toe waar geld te verdienen valt. Boeren blijven op hun land zitten, die weten niet wat er in de wereld te koop is.’
Hij kijkt naar de wal waar Gjalt en Ulfert bezig zijn. ‘Is het eten al klaar, jongens?’ roept oom Abe.
Auke ziet dan pas dat de knechten heel handig een vuurtje gemaakt hebben. Van het schip komen een kookpot en een flink stuk gezouten vlees, dat koken ze. Auke vindt het lekker, hij eet veel. Na al die weken honger is dit fijn. Die nacht slaapt hij al veel beter op de planken van de boot. En dat snurken? Och, je went overal aan.
De volgende dag zijn ze alweer vroeg op. Gjalt en Ulfert pakken een lange lijn, die bindt oom Abe aan de boot vast en de knechten trekken het scheepje stroomopwaarts. Auke ziet het met verbazing, oom Abe merkt dat.
‘Ja jongen, dat is de enige manier om stroomopwaarts te komen als je geen goede wind hebt. Je moet je bootje trekken. Als we in Keulen zaken hebben gedaan, gaat het terug veel gemakkelijker. Dan drijf je met de stroom mee, nu moet je ertegenin.’
Auke zit op het voorschip van het langzaam varende bootje. Meetrekken, daar heeft hij geen zin in, maar stilzitten is ook niet zo leuk. Het land is vlak, tot aan de horizon een ruime vlakte. Er zijn dorpjes en een enkel stadje, maar die bereiken ze niet. Ze blijven op de rivier, daar dobberen ze heel langzaam stroomopwaarts. De twee knechten trekken flink, maar het gaat langzamer dan een lopende man.
Vier, vijf dagen gaan zo voorbij. Ze komen op de Rijn en zullen naar Keulen varen. Oom Abe geeft Auke alle dagen les over de handel. Wat je waar koopt, wat je kan verkopen.
‘Wij halen pelzen uit het noorden, die verkopen we in de Rijnstreek. Daar hebben ze goede wijn, die is er in het noorden niet. Dus varen we met wijn naar die landen en kopen er pelzen voor. De beste handel is in wapens. Goede zwaarden wil iedereen heb- | |
| |
ben. Als we die langs de Rijn kunnen kopen, moeten we dat altijd doen. Wapens nemen niet veel plaats in en zijn veel geld waard.’
Auke vraagt: ‘Hoe zit dat toch met geld? Wij hebben op de boerderij nooit geld gebruikt, wat je wil hebben, ruil je tegen andere spullen. Die monniken willen wel dat wij geld betalen voor onze eigen grond, maar dat doen we natuurlijk nooit.’
Oom Abe lacht. ‘Die ruzie met dat klooster zit je nogal hoog, geloof ik. Wat willen die lui nou eigenlijk?’
‘Ze zeggen dat volgens een of ander heel oud stuk alle grond van het klooster is. Wij mogen er wel wonen en werken, maar wij moeten ervoor betalen. Dat doen we nooit. Wij zijn vrije Friezen, geen slaven. Dat land is al heel lang van ons, daar blijven die monniken van af.’
Oom Abe knikt. ‘Ik denk dat je gelijk hebt. Maar als die monniken echt een heel oud stuk hebben, kunnen ze naar de graaf gaan en daar hun zogenaamde recht halen. Ik weet ook wel dat die kloosters steeds meer willen hebben, bisschoppen doen precies hetzelfde. Iedereen wil altijd meer geld. Het schijnt zelfs wel gebeurd te zijn dat ze in zo'n klooster zelf dat zogenaamde oude perkament maakten en het vervolgens als bewijs gebruikten tegen degenen die ze wilden onderwerpen.’
‘Het zou me niks verbazen,’ bromt Auke. ‘Die lui van de Kerk zijn tot alles in staat.’
‘Gaan jullie nog elk jaar naar de heilige steen?’
Auke knikt. ‘Dat doen we voor alle zekerheid, je weet nooit wie je het beste helpt, de oude goden of die Kerk.’
Oom Abe zegt lachend: ‘Friezen spelen graag op zeker. Wij zijn pas christen geworden toen we door de Franken zijn veroverd. Daarom hebben ze bij ons zo'n hekel aan zendelingen uit dat land. We zien ze liever uit Ierland of Engeland, die kun je ook beter verstaan. Maar jij wou wat weten over geld. Dat is nogal moeilijk, elke stad of streek heeft zijn eigen geld. Als koopman moet je goed opletten. De meest gebruikte munten zijn de penning en de halve penning. De munten van Keulen zie je het meest, die kent iedereen. Bij grotere bedragen wordt het moeilijker. Twaalf penningen
| |
| |
zijn evenveel waard als één solidus, dat noemen ze in Engeland een shilling, en twintig van die shillings zijn evenveel waard als één pond. We noemen dat soms ook een talent. Maar dat zijn alleen maar rekeneenheden, munten zijn de penning en de halve penning.’
Auke hoopt dat hij het allemaal kan onthouden, wat is dat ingewikkeld. ‘Waarom ruilen we niet gewoon?’ vraagt hij.
‘Dat is ouderwets, ruilhandel is veel te ingewikkeld. Als je iets voor geld verkoopt, neem je dat mee. Je verstopt het in je kleding. Kijk maar, in de zoom van mijn mantel zitten zakjes, daar heb ik mijn handelskapitaal in. Dit is een Keulse penning en dit is een halve penning.’
Auke bekijkt de munten goed, het is voor het eerst dat hij geld in handen heeft. Ze varen dicht langs een wat hogere oever, voor Gjalt en Ulfert valt het niet mee hun kleine scheepje tegen de stroom in te trekken. Het landschap is hier anders, meer heuvelig.
Het schip is niet veel meer dan een lange, holle bak, met een kleine mast in het midden. De koopwaar is in pakken op de vloer van het schip gezet, goed afgedekt. Daartussenin is een kleine open plek, daar slapen ze 's nachts. Elk stukje van dit bootje wordt benut, het is een kleine ruimte. Auke is al gewend aan dit kleine bootje, grotere schepen kent hij niet.
Oom Abe moet goed opletten. Er komt een lang vlot van boomstammen de rivier afzakken. Dat is een onbestuurbare massa. Er staat wel iemand die helemaal achteraan een soort roer bedient, maar voordat al die stammen van richting veranderen ben je allang overvaren. Oom Abe weet dat, hij stuurt zijn bootje dicht langs de kant. Het enorme vlot drijft op een paar meter langs hen.
Oom Abe laat Auke ook zien wat ze in Keulen proberen te verkopen. Er is een heel pak touw, gemaakt van lange vezelige planten en versterkt met het vel van zeehonden.
‘Zulk touw wordt alleen in het noorden gemaakt, daar hebben ze zeehonden genoeg. Het is hier veel waard, want het is sterker dan alle andere touw. Onze treklijn is ook van dit touw gemaakt. Dit zijn lappen stoffen, die noemen we pallia. Je ziet dat het goede
| |
| |
| |
| |
wollen stof is, mooi gekleurd. Dat is hier ook veel geld waard, en dan heb ik nog pakken met het mooiste bont. Vellen van allerlei dieren, daar maken ze kleren van. Je kent dat wel.’
Auke knikt. Deftige mensen hebben zulke kleren, je ziet het wel in de stad. Boeren hebben dat niet, die lopen in gescheurde kleding, vodden, oude troep.
Ze komen in Keulen. Auke heeft onderweg al andere steden gezien, maar daar zijn ze langs gevaren. Oom Abe heeft er alleen eten gekocht. Ze overnachten telkens ergens langs de oever van de Rijn. In Keulen zijn veel Friezen. Er is een aparte wijk, waar ze bij elkaar wonen. Oom Abe gaat daarheen en wijst Auke op de mooie kerk waar ze langs komen. Er wordt nog aan gebouwd.
Het is druk in zo'n stad. Het lijkt wel of iedereen haast heeft, Auke wordt er een beetje bang van. Hij blijft dicht bij zijn oom. Die loopt hier rond alsof de hele stad van hem is. Ondertussen kijkt hij wel wat bont kost en wat de prijs van touw is. Bij een grote hal vraagt hij naar de prijs van wollen stof, van pallia. Het schijnt niet slecht te zijn. Auke kan dit niet volgen, het gaat zo snel en ze spreken hier geen Fries. Oom Abe kan die mensen hier wel verstaan, hij spreekt zelfs dat rare taaltje.
Pas de volgende dag begint het handelen. Voor twee pakken bont is er al snel een koper. Een bontwerker die een grote bestelling heeft van een klooster langs de weg naar Maastricht. Die man heeft veel bont nodig en de monniken zijn rijk, die betalen wel. Dat is goed gegaan. Tevreden bergt oom Abe het geld weg, het is heel veel.
‘Is dat nou niet gevaarlijk?’ vraagt Auke. ‘Er kunnen toch rovers komen of dieven.’
‘Alles is gevaarlijk in het leven,’ zegt oom Abe ernstig. ‘Een koopman is altijd een man in gevaar. Daar wen je aan, het is net als met die man die over de hei liep. Als je er niet te veel op let blijven rovers uit de buurt. Ik heb nooit dure kleren aan, mijn geld zit goed verstopt en aan mijn neus is niet te zien hoeveel ik bij me heb.’
| |
| |
De dagen daarna probeert oom Abe de wollen stoffen te verkopen. Met zijn knechten loopt hij alle kooplieden van Keulen af. Nergens krijgt hij een goede prijs aangeboden.
Na vijf dagen zegt hij: ‘We gaan verder. Hier wordt het niks, ze zitten op hun geld. Wij gaan naar Mainz.’
‘Langs al die gevaarlijke stroomversnellingen,’ zegt Gjalt angstig.
‘Ik huur bij Sint Goar extra mannen om de schuit te trekken,’ belooft oom Abe. Dat stelt zijn knecht gerust.
|
|