| |
| |
| |
2 Een ongewone dag in 999
Auke is al dertien jaar, hij werkt alle dagen op de boerderij. Hij neemt zelfs het zware werk van zijn vader over. Elke dag de koeien melken is al jaren heel gewoon. Net als zijn vader zet Auke met zijn brede schouders de koe klem tegen een paal en melkt het beest. Auke is klein, maar sterk. Zijn vader is trots op hem. De negenjarige Jouke is veel zwakker, hij is nu ook ziek en ziet er bleek uit. Na de overval van de Noormannen zijn er twee zusjes geboren, maar die leefden niet lang. Zoals zoveel kinderen gingen ze al vroeg dood. Alleen de kleine Ridsert leeft, hij is vier jaar en heeft praatjes genoeg. Auke houdt veel van zijn jongste broertje, hij neemt hem vaak mee. Zo kan het jongetje leren wat werken op een boerderij betekent.
Ook vandaag zijn ze samen, ze brengen mest uit de stal naar de tuin. Ridsert doet ernstig mee, mest versjouwen is mannenwerk. De nieuwe boerderij is groter en mooier dan de oude, die acht jaar geleden door de Noormannen verbrand werd. Auke is al helemaal gewend aan hun nieuwe huis.
Het is maart, de zee staat hoog. Al het land rond de boerderij staat onder water. Ridsert kijkt ernaar en vraagt: ‘Auke, waarom is de zee zo hoog?’
Auke lacht. ‘Er is te veel water in de zee, denk ik. Dan loopt het over het land, dat gebeurt elk jaar. Vorig jaar was het net zo, weet je dat niet meer?’
De kleine Ridsert kijkt ernstig, hij weet het niet meer, maar wil dat niet toegeven. ‘Waarom is er zoveel water in de zee?’
‘De zee is heel groot. Oom Abe maakt verre reizen over zee, hij is koopman. De zee overstroomt het land, bij ons elk voorjaar, in een ander land misschien in de zomer. Wij zijn blij dat het in het voorjaar gebeurt, want dan komt er goed gras en dat is fijn voor
| |
| |
onze koeien en kalveren.’
Al pratend zijn ze weer bij de stal gekomen. Daar staan hun koeien, ze loeien klaaglijk. Er is weinig te eten, de oogst aan hooi viel vorig jaar tegen. Auke en zijn vader hopen dat ze het nog een maand uithouden. Zolang duurt het wel voor ze hun vee buiten kunnen laten grazen.
Ook voor de mensen is er weinig te eten. Auke heeft eigenlijk de hele dag een leeg gevoel, je kan nooit eens lekker eten zoveel als je wilt. Moeder verdeelt de voorraad zo goed mogelijk om de zomer te halen, dan kan het weer beter worden. Een slechte oogst geeft altijd honger.
Auke draagt een zware vracht koemest naar de tuin en Ridsert helpt op zijn manier mee. Ze verdelen de mest zo netjes mogelijk, straks groeien in deze tuin de bonen en erwten die ze nu niet hebben. Daar is mest voor nodig, Auke weet het. Hij doet zijn werk, dat is belangrijk voor later. Hij kijkt over het water en denkt: je bent op een boerderij altijd bezig voor later. Oom Abe maakt mooie reizen, hij ziet alles van de wereld. Ik loop hier maar met mest, melk de koeien. Je bent de hele dag bezig. De koeien melken; hij lacht zachtjes, daar ben je in deze tijd van het jaar gauw mee klaar. De meeste koeien staan droog. Straks, als de kalveren er zijn, komt er weer melk. Er zijn nog maar twee oudere koeien die melk geven, niet veel, maar net genoeg voor moeder om elke dag een soort pap te maken.
‘Auke, ik heb honger, ik ga naar moeder,’ zegt de kleuter naast hem. Auke lacht. ‘Dan moet je ver lopen, Ridsert. Moeder is met de boot weggegaan, ze is naar een vrouw die een kind krijgt, het kan lang duren voor ze terug is.’
Ridsert zegt nog eens: ‘Ik heb honger, Auke.’
‘Dat hebben we allemaal. Vorig jaar een slechte oogst, nu een lege maag, zo simpel is dat. Misschien krijgt moeder wel wat graan van die mensen. Het is een boerderij met grote akkers, ze hebben altijd genoeg te eten.’
‘Waarom hebben wij geen grote akkers,’ zeurt Ridsert.
Auke lacht. ‘Akkers als je alleen op je terp droge voeten houdt.
| |
| |
Wij moeten het van het vee hebben, wij hebben mest en dat gaat op de tuin. Veel mest geeft een goede oogst, kom mee, dan halen we nog meer.’
Intussen is de moeder van Auke bij de vrouw die een kind krijgt. Ze doet dit werk voor iedereen in de wijde omtrek. Als het zeewater hoog staat, zoals nu, gaat ze met een bootje. Is alles droog, dan loopt ze.
Die ochtend kwam er al heel vroeg een ongeruste boer vragen of ze snel wilde komen. ‘Het is zover,’ zei hij.
Moeder zei: ‘Ik maak mijn werk hier klaar en dan kom ik. Ga maar naar huis, ik kom op tijd.’ Ze maakte snel iets te eten voor Auke en de anderen. Veel is het niet, er is gewoon niets meer, ze hebben allemaal honger. Ze pakte haar tas met kruiden, doeken en alles wat er verder maar nodig is en ging weg. Haar man werkte in de stal, Auke droeg mest en paste op Ridsert. Jouke lag ziek op bed. Moeder kon naar de kraamvrouw gaan.
Nu zit ze rustig bij de jonge vrouw, ze praat met haar en zegt: ‘Je bent gezond, er zal niets gebeuren. Alles is goed, als het kind voelt dat het tijd is, komt het.’
Dat duurt nogal lang. Ze eten, hier is echt brood. Moeder eet het langzaam, genietend. Echt brood, dat heeft ze weken niet gehad. Dan is er beweging in het lichaam van de jonge vrouw. Moeder helpt haar, de vrouw schreeuwt en dan klinkt er een ander geluid doorheen: de kreet van het kind. De pasgeborene wordt gewassen en ligt even later bij de moeder. Het is een meisje, helemaal gaaf. De jonge moeder kijkt naar haar eerste kind en zucht. Ze slapen allebei.
Moeder ruimt de rommel op en is klaar om weg te gaan. Dan komt de boer binnen. Hij lacht, er is een gezond kind geboren. ‘Ik heb wat graan in je bootje gezet,’ zegt hij. Moeder is blij, dat is de mooiste beloning die ze hebben kan. Bij de boot slaat ze verbaasd haar handen in elkaar. Daar staan drie vaatjes met graan! Ze kan brood bakken, iedereen op hun boerderij kan brood eten!
Moeder vaart snel naar huis en laat de vaten door Auke en zijn
| |
| |
vader naar binnen brengen. Het eerste graan wordt meteen gemalen en met een beetje melk tot deeg gemengd. Buiten maken ze het vuur aan in de oven en die dag is er brood: platte koeken, want gist is er niet en andere mogelijkheden om nu echt brood te maken zijn er ook niet. Iedereen geniet.
‘Ze moesten elke week een kind krijgen daar,’ zegt Auke lachend. ‘Kunnen we niet wat mest ruilen tegen graan?’
‘Mest is voor onze eigen tuin,’ zegt zijn vader nors. Daarmee is het gesprek afgelopen. Auke kijkt een beetje sip. Je kan toch wel handelen met wat je hebt, kopen, verkopen? Oom Abe doet dat zijn hele leven, waarom zouden zij het niet doen? Eigenlijk wil Auke wel weg van deze boerderij. Koopman is een veel leuker leven. Oom Abe heeft altijd prachtige verhalen.
Als het brood op is zegt vader: ‘Auke, we gaan naar de heilige steen, daar komen alle boeren vandaag. We vragen op de oude manier om vruchtbaarheid van het land.’
Auke weet wat dat betekent. Een eind landinwaarts is een heilige steen, hun voorouders brachten daar offers voor de god Freijer, die zorgt voor vruchtbaarheid. Het is heidens, dat weet iedereen, het mag niet van de Kerk, maar ze doen het toch. Een offer in het voorjaar op de juiste manier gebracht, geeft meer kans op vrede en een goede oogst.
Auke en zijn vader varen zwijgend naar de hoge wal. Daar binden ze hun boot vast en beginnen aan de wandeling naar de steen waar iedereen komt. Ze hebben als offer een handvol erwten, een nog kleiner beetje graan en een flinke schep mest. Auke draagt de mest.
Bij de steen zijn al veel mensen. Een oude man weet precies hoe het offer gebracht moet worden, hij kent ook de oude spreuken. Auke legt eerbiedig zijn mest bij de steen, zijn vader legt er het graan en de erwten neer. Iedereen heeft een offergave. Auke zou straks wel alles mee willen nemen, dan hadden ze een week lang te eten. De mannen staan zwijgend in een grote kring, het zijn allemaal boeren. Iedereen wil een goede oogst.
De oude man prevelt halfluid de oude bezweringen. Ze luiste- | |
| |
ren maar verstaan het niet, dat geeft niet; in de kerk weet je ook niet waar de pastoor op het altaar het over heeft, toch ga je er elke zondag heen.
Het duurt lang. De oude man doet alle voorgeschreven rituelen en spreekt de woorden die al honderden jaren bij deze steen gesproken zijn. Elk jaar weer. Soms werkt het, soms niet. Als de bezwering niet werkt heeft de priester een fout gemaakt, dan zijn de goden boos. Doet hij alles goed dan is er een goede oogst en heeft niemand honger. Zo eenvoudig is dat. Daarom praat de oude zo langzaam, daarom let hij erop dat elk onderdeel van het ingewikkelde ritueel precies goed gaat.
Eindelijk is het offer op de juiste wijze gebracht. Iedereen weet dat de oude priester straks de offers meeneemt naar huis. Dat mag, dat is zijn loon. Als er een goede oogst komt mag hij wel wat hebben voor zijn moeite.
Als Auke en zijn vader teruglopen zijn ze stil. Dan zegt vader opeens: ‘Laten we daar in de zon gaan zitten. Ik moet je wat vertellen.’
Auke is verbaasd, maar hij zegt niets. Ze zitten naast elkaar in de zon. Vader vindt het moeilijk om de juiste woorden te kiezen. ‘Je weet dat we twee jaar geleden nogal wat zieken hadden. Twee meisjes zijn toen kort na elkaar doodgegaan en Jouke was ook zwaar ziek. Je moeder en ik hebben toen in het klooster gebeden, dat heeft geholpen. Jouke werd beter. Vorig jaar was er die zware schok, de aarde trilde, onze boerderij schudde. Dat is een teken geweest uit de hemel. We moeten Jouke aan het klooster geven.’
‘Aan het klooster geven?’ roept Auke verbaasd. ‘Moet die jongen monnik worden?’
‘Je moeder en ik hebben er lang over nagedacht,’ zegt vader zacht. ‘Hij is niet sterk genoeg voor het boerenleven. Twee jaar geleden hebben we het in onze gebeden al beloofd. We voelen dat we die belofte nu na moeten komen. Die slechte oogst van vorig jaar was misschien wel een straf van de hemel.’
Auke weet niet wat hij hoort. Jouke weg? Naar het klooster? Alle dagen bij die saaie monniken?
| |
| |
‘Wanneer moet dat gebeuren?’ vraagt hij.
‘Over twee weken, op eerste paasdag, brengen wij hem weg,’ vader zucht. Hij zegt: ‘Het is een moeilijk besluit. Jouke weet het, hij is er wel blij mee. Het leven in een klooster lijkt hem wel goed. Er is alle dagen eten en je hoeft niet zo hard te werken als op een boerderij.’
Auke kan het nog niet begrijpen. ‘Ze staan daar midden in de nacht op om te bidden,’ zegt hij.
Vader lacht. ‘Overal is wel wat. Ik denk dat het voor Jouke goed is, en we hebben het lang geleden al beloofd en wat je belooft moet je doen.’
Dat weet Auke ook wel. Zwijgend lopen ze verder en zwijgend gaan ze naar hun boerderij. Daar loopt Auke naar zijn jongere broer. Wat ziet hij er slecht uit, bleek, mager. Hij ligt te slapen. Auke gaat bij hem zitten, Jouke wordt wakker en kijkt hem aan.
‘Ga je hier weg?’ vraagt Auke.
‘Heeft vader het je verteld?’
De oudste broer knikt. ‘Ik zal je missen.’
Jouke krijgt tranen in zijn ogen. ‘Ik zal jullie allemaal missen, maar het moet gebeuren. Hier kan ik niets, daar kan ik misschien boeken schrijven. Jullie hebben allemaal meer te eten als ik weg ben.’
Auke huilt. ‘Daar gaat het niet om, jij hoort bij ons. Jij hoort niet bij dat volk daar.’
Jouke legt zijn smalle hand op de arm van zijn broer. ‘Ik weet wel dat we al jarenlang ruzie hebben met die lui van dat klooster. Zij willen dat wij hun geld betalen voor land dat altijd van ons geweest is. Ik weet dat wel, Auke, als ik daarbinnen ben kan ik misschien iets voor jullie doen. Ik weet wel dat jij en vader niets van die monniken moeten hebben. Jullie hebben ruzie om dat geld.’
‘Wij zijn vrije boeren, we hoeven niemand te betalen,’ bromt Auke.
‘Dat weet ik en die oude rechten blijven bestaan. Ik kan daar studeren, ik kan de familie helpen. Het is een goed besluit, het
| |
| |
moet doorgaan. Over veertien dagen ga ik hier weg.’
Zwijgend omhelst Auke zijn broer, hij schikt de dekens voor Jouke en loopt naar buiten.
De volgende dag is het zondag. Ze gaan allemaal naar Staveren, naar de kerk. Zelfs Jouke gaat mee. Ze kunnen maar net in het bootje, er staat een sterke stroom naar zee.
‘Het water loopt vroeg weg dit jaar,’ zegt vader.
Ze komen bij de vaste wal en binden de boot vast. Dan lopen ze naar de stad. Het is druk in de kerk, veel mensen die gisteren bij de offers voor de heidense goden waren, zijn nu hier. De pastoor weet wel dat de boeren nog altijd hun heidense offers brengen. Hij doet van alles op het altaar, daar ziet niemand iets van. Het interesseert de mensen ook niet. Ze praten zacht met elkaar. Dat de zee dit jaar zo vroeg terugtrekt is iedereen opgevallen.
Dan komt de pastoor met zijn gezicht naar de parochie toe staan en begint aan zijn preek. Hij heeft het niet over de heidense offers, maar bidt wel nadrukkelijk voor het gewas en voor een goede oogst. Dan roept hij luid: ‘Ik weet dat velen van u bang zijn dat volgend jaar de wereld zal vergaan. Dat is niet waar. Eens zal de wereld vergaan, deze wereld zal niet eeuwig duren, dat weten wij allen. God alleen weet wanneer dat zal gebeuren, mensen zoals u en ik weten dat niet.’
Zo preekt hij nog een tijdje door. Het gevolg is dat iedereen na de kerk met elkaar praat over de ondergang van de wereld. Auke hoort over een duizendjarig rijk, dat staat ergens in de bijbel. Niemand weet het, de bijbel wordt in het Latijn voorgelezen, dat verstaat niemand. Een oude vrouw schijnt er meer van te weten. ‘Een dag bij God is als duizend jaar voor ons,’ zegt ze met schrille stem. ‘Volgend jaar zijn de duizend jaar om, dan moet het gebeuren. De wereld zal verbranden en er komt een betere wereld voor in de plaats. Alle doden staan op en we leven allemaal in de hemel.’
‘En wat moet je daar eten?’ roept een grote jongen.
De mensen lachen, de oude vrouw niet. Zij gilt: ‘In de hemel heb je geen voedsel nodig, er zal altijd vrede zijn.’
| |
| |
Vader en moeder lopen al naar de stadspoort. Jouke fluistert tegen Auke: ‘In het klooster zoek ik het wel voor je uit.’
Zijn grote broer grijnst. ‘Daar heb je dan alle tijd voor. Maar eerst moet je nog leren lezen en dan moet je Latijn kennen.’
Ze varen terug naar hun boerderij. Stukken land vallen al droog. Dat is mooi, als dat zo doorgaat groeit er eerder gras en kan hun vee naar buiten. Zou dit een goed jaar worden? Dat offer van gisteren was nog zo gek niet.
Twee weken later is het Pasen. Ze moeten Jouke naar het klooster brengen. Hij schijnt het zelf niet zo erg te vinden. Ze lopen over het drooggevallen land naar de kloosterpoort. Er ligt veel klei en modder op het land. Auke moet van zijn moeder zijn laarzen schoonvegen, zo kunnen ze de kerk van het klooster niet ingaan. De kleine Ridsert is er ook bij. Hij weet niet wat er gaat gebeuren. Jouke is bleek en stil vandaag. Moeder doet dapper haar best niet te huilen. Vader kijkt somber naar de hoge kloostermuren.
Daarbinnen worden ze al verwacht. Ze krijgen een plaatsje aan de zijkant en Jouke moet mee naar het altaar. Er is een lange dienst waar Auke niets van begrijpt, dan moeten vader en moeder naar voren komen. Ze krijgen in het Latijn vragen gesteld, niemand vertaalt dat. Daar moeten ze ja op zeggen. Dat is alles. Zo geven ze hun zoon aan het klooster. Jouke mag zijn ouders niet meer omhelzen, hij wordt meteen weggevoerd. Door een klein deurtje verdwijnt hij. Moeder huilt, vader heeft ook tranen op zijn wangen. De kleine Ridsert voelt wat er gebeurt. Hij schreeuwt: ‘Jouke!’ Hij wil naar zijn broer toe rennen. Auke pakt de kleuter op en houdt hem vast. Ridsert schreeuwt en huilt. Auke neemt hem mee de kerk uit en ziet buiten zijn broer. Er is een lage muur, daarachter loopt Jouke met de monnik die hier boeken schrijft.
Auke tilt Ridsert op. Ze kijken over de muur. Jouke ziet hen en komt naar het muurtje. Hij kust zijn kleine broertje. De monnik staat er geduldig bij, hij wacht tot de emoties een beetje minder zijn en zegt dan: ‘Kom Jouke, we gaan naar binnen.’
Auke pakt Ridsert en loopt met de huilende kleuter naar de
| |
| |
kerk. Vader en moeder komen ook naar buiten.
Zwijgend lopen ze over het modderige land terug. Het is alsof ze Jouke begraven hebben. Auke hoort steeds weer die woorden: ‘We gaan naar binnen.’ Voor hem is zo'n klooster een gevangenis. Misschien is zijn broer er gelukkig.
|
|