Abt Benoit is verbaasd. ‘Ben jij al getrouwd?’
‘Ja, met Isabelle. Zij wilde trouwen en alle vrouwen wilden het, toen heb ik het maar gedaan.’
De abt lacht. ‘Je bent nogal gehoorzaam. Een goede eigenschap voor een monnik. Denk er nog eens over na. Je kan altijd terugkomen, hier ben je welkom.’ Karl schudt weer zijn hoofd. ‘Ik heb beloofd dat ik terug zou komen. Mijn landheer rekent op me, hij heeft me alles geleerd. Ik ga naar zijn grote bibliotheek.’
De abt knikt. ‘Je bent een goede jongen. Zo moesten er meer zijn, dan was er misschien vrede op de wereld.’
Karl en Sumail rijden weg, met de boeken. Ze gaan de lange weg terug, eerst door de vlakte, naar Carcassonne. In die stad blijven ze maar één nacht. Dan trekken ze langs de herbergen en boerderijen, tot in de bergen. Het traject daar is nu niet moeilijk, het is droog, er ligt geen sneeuw meer.
Karl rijdt voorop, hij kent nu de weg. Zijn muilezel stapt rustig langs de diepe afgrond, dat is helemaal niet angstig meer. Karl went aan het reizen. Hij is blij dat hij niet in het klooster is gebleven.
Ineens staan er kerels op het pad. Ze zien er ruw uit. Zijn het rovers? Karl houdt zijn muilezel in en wacht op Sumail. Dan gebeurt er iets onverwachts. De rovers zien Sumail en beginnen te lachen. ‘O, ben hij het!’ roepen ze. ‘Zeker weer op weg met boeken. Nou, rij jij maar door, een boek is niks voor ons, wij willen goud zien.’
Ze laten Karl passeren. Wat stinken die mannen. Ze hebben vieze vodden aan hun lijf. Dat de gids geld geeft aan de roverhoofdman, ziet Karl niet. Hij denkt dat zijn gids die rovers kent. Het zijn vrienden, en een vriend beroof je niet.
Zo komen ze veilig aan de andere kant van de bergen, waar ze via Jaca en Huesca naar huis kunnen.
In Huesca wachten ze een dag. Ze rusten er uit voor het laatste stuk, de lange rit naar het landgoed.
Ook dat gaat goed, al zijn Karl en Sumail laat terug. Het eten