en met een vijand heb je geen contact. Wie dat wel heeft, is een verrader. Zo eenvoudig is dat voor die mensen. De werkelijkheid is anders. Er zijn aan beide zijden goede mensen, zoals jouw landheer, die proberen de vrede te bevorderen. Het is jammer dat de oorlogmakers aan de macht zijn.’
‘Wie vrede wil, gaat in een klooster,’ zegt Karl.
De abt lacht. ‘Ik begrijp je, je wilt zeggen dat ik weggelopen ben. Dat is ook wel zo. Wie vrede wil, heeft niets te vertellen aan het hof. Ze willen daar allemaal oorlog en als ik er langer gebleven was, had ik zelf mee moeten vechten.’
Ze lopen terug naar de kamer van de abt. Dan klinkt er een bel, het is tijd om te gaan eten. Ze gaan uit elkaar, want Karl eet bij de gasten en de abt eet bij zijn monniken. Dat ze daar veel minder krijgen dan de gasten, weet Karl niet.
Hij heeft die ochtend veel gehoord om over na te denken.
Hij haalt zijn muilezel uit de stal en rijdt de heuvels in. Karl beseft dat hij groot geluk gehad heeft dat moeder en hij door landheer Habib gekocht zijn. Die man heeft hem veel geleerd. Het waren wel eens saaie lessen, met al die wijsheden uit boeken, maar toch is hij zo bibliothecaris geworden. Dat zal hij wel blijven ook.
Op een ander bedrijf zou hij nu nog met mest lopen sjouwen en zou hij de taal niet zo goed kennen. Nu hoort hij bij de weinige mensen die vrede willen. Het is nog een klein groepje, maar in de honderden jaren na hen zal die groep steeds groter worden. Dan zullen ze dankbaar terugdenken aan de mannen die daarmee begonnen. Misschien kennen ze dan ook Karl wel.
Al rijdend door de heuvels ziet hij Isabelle in zijn gedachten. Wat is ze mooi en lief, bijna net zo lief als zijn moeder. Wel wil ze altijd haar zin hebben, maar dat is niet zo erg. Hij zal bij de volgende landheer ook wel op reis mogen. Dan is er afstand tussen hem en haar. Dat maakt haar ongerust, zodat ze blij zal zijn als hij terugkomt.
Die Musa is niet zo'n reiziger, dat heeft Karl al begrepen. Hij wel, hij wil de hele wereld zien.