Ze overnachten in schamele herbergen of in een boerderij. Overal kennen ze Sumail, de gids die de tocht al zo vaak gemaakt heeft. Landheer Habib wil nog wel eens alleen reizen, nu gaat de gids mee tot het klooster.
Ze komen in Carcassonne, een grote stad met een goede herberg. Daar blijven ze een dag om uit te rusten. Karl kijkt er rond. Hij vindt reizen fijn. Je hebt steeds genoeg te eten en je ziet nog eens wat. Deze stad is mooi. Er zijn houten muren omheen en alle huizen zijn van hout, net als overal.
Er is een grote kerk, Karl gaat erheen en ziet ineens veel meer dan voordat hij christen werd. Het hoofdaltaar is mooi. Ze hebben hier ook bijzondere herinneringen aan heilige mannen en vrouwen, relieken noemen ze dat. Er is een mis bezig en het gezang klinkt toch wel mooi. Karl begint al een beetje christen te worden.
Ze reizen door naar Aniane, dat duurt nog drie dagen. Dan zien ze het klooster waar Karl moet zijn. Hij wordt meteen bij abt Benoit toegelaten.
‘Mijn landheer Habib is ziek, ik kom in zijn plaats,’ zegt Karl.
De abt knikt. ‘Is het ernstig?’
‘Hij ademt moeilijk, maar mijn moeder maakt drankjes voor hem klaar. Daar wordt iedereen beter van.’
De abt glimlacht. ‘Zo, heb jij een moeder die iets van kruiden afweet.’
Karl zegt verontwaardigd: ‘Ze weet er niet een beetje van af, zij weet alles. Voor elke kwaal bestaat een geneeskrachtig plantje. Mijn moeder kent ze allemaal. Alleen als je niet gelooft in haar plantjes, ga je dood.’
Abt Benoit glimlacht opnieuw. ‘Dat is vaak zo. Je moet geloven om beter te worden. Heb je de boeken bij je?’
Karl toont trots de boeken. ‘Ze zijn al overgeschreven,’ zegt hij. ‘Dat heb ik gedaan met Musa ibn Urwa.’ Hij noemt nu de volle naam van het neefje, dat klinkt beter.
‘Zo, dat is fijn voor ons, dat spaart veel werk uit.’ Abt Benoit is duidelijk blij met de manier waarop Habib hem helpt. ‘Er is een