Malik wordt hun opzichter. Dat zal iedereen merken.
De jonge man ergert zich al lang aan zijn vader. Die is veel te goed voor die slaven. Slaven moet je laten voelen dat ze slaaf zijn. Niet vragen, maar meppen, liefst met de zweep. Zo'n jongetje dat de hele dag mag overschrijven, onzin. Dat loopt maar deftig rond, werken moet zo'n slaaf.
Meteen na de maaltijd komt hij binnen. Hij kijkt streng en schreeuwt: ‘Opstaan allemaal!’ Hij schreeuwt het in de streektaal, niemand begrijpt hem. Karl wel, hij vertaalt: ‘De heer Malik verzoekt ons allen op te staan.’
Dat doet dan iedereen.
‘Mijn vader is ziek, ik ben nu jullie opzichter,’ brult Malik. Karl vertaalt het. Dat vindt Malik niet goed. ‘Iedereen moet me maar begrijpen,’ snauwt hij. ‘Houd je mond.’
Dan schreeuwt hij tegen de groep: ‘Vanmiddag werken we op het land, ook onze schrijver.’ Hij wijst naar Karl.
Enkelen hebben Malik begrepen, ze vertellen het snel aan de slaven om hen heen. Die lachen: krijgt dat jongetje eindelijk wat hem toekomt.
Malik denkt dat de slaven hem uitlachen en schreeuwt: ‘Wie niet hard werkt, krijgt vanavond geen eten. En nu naar het land. Jij komt zo snel mogelijk in je werkgoed op de akker,’ snauwt hij Karl toe.
Met moeder holt Karl naar hun huisje en trekt daar zijn voddige werkkleding aan. ‘Is het erg met Said?’ vraagt Karl.
Moeder knikt. ‘Het is een lelijke kwaal. Mijn kruiden helpen als je erin gelooft. Iemand als Bartrade geloofde niets, zij ging dood. Said is ervan overtuigd dat mijn kruiden een wondermiddel zijn, dat kan hem redden.’
Karl staat klaar om naar het land te gaan. Moeder zegt: ‘Schiet jij nou maar op. Die Malik wil het allemaal anders doen dan zijn vader. Dat verandert nog wel, maar vandaag is hij gevaarlijk, vooral voor jou. Iedereen is er verbaasd over dat jij een aparte plaats krijgt, dat geeft afgunst, en jaloerse mensen zijn gevaarlijk.’