bisch, dat Karl moet vertalen.
De jongen doet zijn best en past sommige zinnen een beetje aan: ‘U hebt er bezwaar tegen mest te verslepen, dat is begrijpelijk. Mest is nodig op het land, maar het stinkt. Mijn medewerker Karl zal u helpen, hij trekt nu zijn werkgoed aan en helpt meteen mee.’
Habib had het woord Karl verstaan en hij begrijpt dat de aparte plaats van zijn leerling de slaven boos maakt. Daarom moet Karl die middag eerder uit de les en sleept weer mest.
De rust is hersteld, Karl moet als slaaf werken en dat nog wel op een middag. De anderen doen zo weinig mogelijk, Karl werkt normaal door. Hij doet het net als thuis, rustig, niet te veel mest op je vork. En dan daarmee naar buiten.
Bartrade moet de plee schoonmaken, dat is haar straf. Ze doet er drie dagen over.
Moeder heeft wel geschreeuw gehoord, maar verder merkt ze nergens iets van. Zij spint draden en denkt aan de voorbije tijd.
Karl weet nu welke functie voor hem klaar ligt als hij leert lezen en schrijven. Dat doet hem nog beter opletten. Hij doet zo zijn best dat hij na een maand kan lezen en een beetje schrijven.
Het is de dag dat hij elf jaar wordt. Niemand weet dat. Hij heeft normaal gewerkt in de ochtend. Het is de winter van 791. Het is nu kouder dan in de zomer.
Vooral de nachten zijn koud, de wollen dekens zijn nu wel nodig.
Moeder heeft hem hartelijk omhelsd en geluk gewenst met zijn verjaardag. Verder zullen ze erover zwijgen, hun aparte positie heeft al te veel haat en nijd gezaaid in het slavenbedrijf. Kleine plagerijen zijn er elke dag: een etensbak die zoek is, of een vies karwei voor Karl.
Moeder spint nog steeds, elke dag een baal wol.
Bartrade praat helemaal niet meer met hen. Dan wordt ze ziek. Moeder vindt het zielig, ze weet welke kruiden ze nodig zou hebben. In het bos zijn die misschien te vinden.
Karl praat er na een les over met Habib. Die is meteen heel