elkaar maar troosten met hun treurige verhalen.
Op weg naar hun huisje komt hij Said tegen. Die spreekt hem aan. ‘Morgen moet je op het land werken, die mest kan wel een paar dagen blijven liggen.’
Karl probeert alles wat hij die dag geleerd heeft. En het werkt. Said is verbaasd dat Karl al heel voorzichtig de begroeting voor een hoog geplaatste gebruikt. Die jongen leert het snel, dat wordt een goede tolk.
‘Morgenvroeg in je werkkleding, dan gaan we samen op het land werken.’
Karl denkt: dat samenwerken betekent dat jij toekijkt terwijl wij werken. Hij zegt het niet. Hij buigt en gebruikt de zin waarmee Said afscheid neemt van zijn landheer.
Dat is meer dan de baas gedacht had. Die denkt: waren alle slaven maar zoals deze jongen, dan was het leven gemakkelijker. Nu zijn er allerlei vervelende mensen bij, zoals die Bartrade, dat mens zeurt de hele dag in een of ander onbegrijpelijk taaltje. Een tolk! Dat is een goed idee. Hij heeft het gevoel alsof hij het zelf bedacht heeft.
Bij thuiskomst treft Karl moeder en Bartrade aan. ‘Je moet niet zo hard werken,’ zegt de oudere vrouw tegen moeder.
‘Ik heb altijd hard gewerkt, Bartrade.’
‘Hier ben je slavin, je doet zo weinig mogelijk en je rust vaak uit.’
‘Ik kan in mijn eigen huisje draden spinnen, dat is fijn, ik wil dat wel. Voor mij is het geen slavenwerk,’ zegt moeder.
Bartrade is het niet met haar eens. ‘Je doet zo weinig mogelijk en je klaagt over alles. Dat is werken als slaaf.’
Karl gaat maar slapen, zijn moeder redt zichzelf wel. Die Bartrade is een luiaard. Hij lacht van binnen: ik begin al als baas te denken. Hij slaapt in, morgen moet hij weer vroeg beginnen.
Moeder luistert niet naar Bartrade, ze gaat niet langzaam werken. Ze blijft gewoon in haar eigen tempo doorgaan, dat is ze al een leven lang gewend.