13 Weer op de boot
Meteen de volgende dag lopen ze naar Chalon. Moeder en Karl worden nu goed bewaakt. Ze mogen wel bij elkaar blijven, maar er is altijd een bewaker bij hen. Vluchten kan niet meer. Moeder heeft die nacht nog een man uit haar eenzame cel geslagen. Die kerels blijven dus verder maar van haar af. Met Karl loopt ze vooraan, ze praten Saksisch, dat kan de bewaker niet verstaan.
‘Jammer dat we weer gevangen zijn,’ zegt Karl.
‘We vluchten weer zodra we er kans toe zien,’ zegt zijn moeder. Ze is weer helemaal opgeknapt, ze wil weer vechten voor het leven.
‘In Chalon gaan we op boten verder,’ weet Karl. ‘Ik heb dat gehoord van twee bewakers. We varen stroomafwaarts, dus ik hoef niet te trekken.’
‘Heb jíj die beul van de rots gegooid?’ vraagt moeder.
‘Een klein zetje, het was een smal pad en hij holde langs. Alleen de man achter mij heeft het gezien. Hij zei er niets over, iedereen haatte die kerel.’
‘Toch was dat gevaarlijk, ze hadden je wel dood kunnen slaan.’
Karl haalt zijn schouders op. ‘Alles is gevaarlijk, vluchten ook. Die kluizenaar was aardig, hij probeerde ons te helpen.’
‘Ja, hij is een goed mens, te goed voor deze wereld. Hij weet veel van kruiden.’ Moeder heeft nog steeds een pakje kruiden van Maarten op haar open wond.
‘Hoe gaat het met die wond?’ vraagt Karl.
‘O, dat heelt wel, ik heb de goede kruiden.’
‘Dat je niet gegild hebt toen hij in je been stak.’
‘Vrouwen weten wat pijn lijden is, ik nies niet van een grassprietje.’
Karl grijnst. ‘Daar is het allemaal mee begonnen, met dat