haar in weken niet gezien. Dit is moeder zoals ze thuis was, flink en aardig voor iedereen.
Ze eten samen planten en wortels. Maarten merkt wel dat moeder veel weet van eetbare wortels. Het is een warme dag en die middag gaan ze maar een beetje slapen. Maarten zegt dat ze wel in het gras kunnen liggen, maar moeder vindt het in de hut veiliger.
Zo komt het dat de achtervolgers opnieuw de open plek bij de kluizenaar op stuiven, en weer alleen die ene man zien. Maarten doet slaperig zijn ogen open. Hij herkent de slavenkoopman wel, maar doet alsof hij nog niet goed wakker is.
‘Waar zijn mijn slaven?’ snauwt de baas.
Maarten kijkt verbaasd. ‘Op de weg naar Chalon.’
‘Daar zijn ze niet, je bedondert me. Wat is er in die hut?’
‘Een paar dierevellen, wat rotzooi van een arme kluizenaar, meer niet.’
‘Ga daar binnen kijken,’ beveelt de baas aan een van zijn knechts. Die stijgt van zijn paard af en kijkt in de hut. Het is daar donker, hij ziet niets. Hij gaat naar buiten en zegt: ‘Er ligt wat rotzooi, meer niet.’
De baas vertrouwt het niet. ‘Steek die hut in brand,’ buldert hij.
Maarten springt op. ‘Dat kan niet,’ roept hij. ‘De wet verbiedt hier de bezittingen van een kluizenaar te verbranden.’ Hij bedenkt dat maar, het effect is wel dat de koopman zijn bevel intrekt.
‘Wacht maar even, jongens,’ gromt hij. ‘Ik ga zelf wel kijken.’
Hij stapt de hut in. Moeder en Karl horen zijn dreunende stap. Hij trekt zijn zwaard en steekt in de opgebolde dierevellen. Moeder wordt geraakt, ze geeft geen kik. Karl krijgt het zwaard rakelings langs zijn hoofd, hij laat ook niets horen. Dan rukt de slavenbaas de lappen weg en ontdekt de vluchtelingen. ‘Als ik het niet dacht, daar heb je dat tuig. Daar zit je een hele dag achteraan, een volle reisdag is verloren en dat klooster maar geld vragen.’
Bloedend komt moeder naar buiten, ze heeft een wond aan haar been. Maarten rent naar binnen, komt weer naar buiten en verbindt de wond met de juiste kruiden. Moeder krijgt ook een pakje