‘Zijn christenen wel zo aardig?’ vraagt Karl. ‘Wij zijn in naam van dat geloof uit ons dorp verdreven en nu lopen we hier als slaaf. Mijn vader is dood, mijn beide zusjes zijn dood en mijn moeder is te droevig om verder te leven. Is dat allemaal christelijk?’
De oude man kijkt de felle Karl verbaasd aan. ‘Zo zit de wereld in elkaar, er zijn vrije mensen en er zijn slaven. Slaven werken hard en gaan vroeg dood. Verkopen naar Spanje is fout.’
‘Misschien zijn die mensen wel aardiger,’ zegt Karl.
‘Uitgesloten, ik heb met ze gevochten in het zuiden van ons Frankenrijk. Daar ben ik gevangen genomen. Een ridder heeft me als slaaf verkocht en nu loop ik hier. Ik moet naar Spanje, naar dat volk dat ik bevochten heb. Dat is toch te gek.’
‘In een oorlog is niemand aardig. We hebben dat zelf ervaren. De Saksen worden al jaren elke zomer door legers van Franken gedood. Onze huizen gaan in brand, we worden als slaven weggejaagd.’
De oude man kijkt Karl aan. ‘Ben jij een Saks? Je spreekt onze taal alsof je nooit anders gedaan hebt. Met een Saks bemoei ik me niet, dat zijn heidenen. Die geloven nog in de oude goden.’
‘U zou mij kunnen bekeren,’ zegt Karl spottend. ‘Dat doen christenen toch zo graag. Ze doen het als het nodig is met geweld: geloof of ik snij je de keel af.’
In de verte rommelt het. Karl zegt lachend: ‘Donar, de dondergod, is het helemaal met me eens.’
De oude man wendt zich af. Een heiden, daar praat je niet mee.
Karl loopt verder en kijkt rond. Ze bevinden zich aan de rivier de Maas. Ontsnappen is hier niet mogelijk, het land is te vlak. Je moet een plekje hebben waar veel bos is. Dan duik je de struiken in als de bewakers niet opletten en je houdt je heel stil. Zou moeder dat nog wel durven?
Karl twijfelt eraan, ze is zo stil. Ze lijkt niet meer op de flinke moeder die altijd voor alles een oplossing wist.
Alleen vluchten? Het zou kunnen, maar is het eerlijk? Hij hoort bij zijn moeder. Zonder haar kan hij niet vluchten.
Hij loopt naar haar toe en probeert wat te praten, maar dat lukt