noemen. Of dat erger is dan het geloof van christenen en wat die elkaar daarmee aandoen, is niet duidelijk.
Meteen de volgende dag begint de tocht naar Verdun.
Ze lopen in een lange rij Thionville uit en moeten meteen klimmen. Dat duurt dagen zo. Elke dag in een of andere vieze stal slapen, weinig eten, en lopen. Steeds maar weer lopen, berg op, berg af. Er komt geen eind aan.
Karl loopt nu steeds met Isabelle. Dat gaat goed. Samen ondersteunen ze moeder, die ziek is van verdriet. Ze wil het weinige eten dat ze krijgt, niet hebben. Ze zou liever doodgaan.
Maar Karl en Isabelle proberen haar op de been te houden, en dat lukt. De oude vechtlust komt terug. Moeder wil weer leven.
Er sterven verzwakte slaven, die gaan in een haastig gegraven graf aan de kant van de weg. De baas van de slavenhalers wil zijn koopwaar snel in Verdun hebben. Er gaan er te veel dood, straks verdient hij niets meer.
Eindelijk, na ruim een week zwoegen in de bergen, zien ze de stad Verdun liggen. Het is al avond, ze moeten buiten de stad blijven, de poorten zijn dicht. Dat wordt een koude nacht. Moeder, Isabelle en Karl zitten dicht bijeen om elkaar warm te houden. Na een eindeloos lijkende nacht komt de zon op.
Ze moeten meteen de stad in en daar gaan ze naar een van de drie slavenmarkten. Ze worden nu gescheiden. Isabelle en moeder staan een heel eind bij Karl vandaan. Karl is helemaal alleen. Hij staat tussen de mannen, zo brengt hij meer geld op.
Er zijn wel kopers, maar die willen niet genoeg betalen. Karl kan alle onderhandelingen in de Frankentaal goed volgen. Hij hoort hoe de slavenhaler nu zijn koopwaar aanprijst.
Het lijkt wel of er heel bijzondere slaven te koop zijn. Karl begrijpt er niets van: dat volk behandelt je als vee terwijl je onderweg bent, en nu ineens is alles zo mooi. De kopers zijn ook niet gek, die doorzien die kooplui wel. Het is hier een veemarkt, je prijst je koe aan en je verdient eraan.