zoveel als mogelijk is, de rommel op.
Er is een meisje van zijn leeftijd dat Isabelle heet. Karl vindt haar aardig, hij krijgt een warm gevoel als hij haar ziet. Ze vangen elkaars vlooien en knijpen die dood, ook luizen vangen ze bij elkaar.
Op een dag komt er zowaar nieuw stro, alle oude troep gaat de deur uit. Nu kunnen ze, samen met de vrouwen, flink aanpakken.
Karl en Isabelle verzetten veel werk. Ze zijn graag bij elkaar en ze begrijpen elkaar goed. Zij spreekt de taal van de Franken, ze is in een of andere oorlog gevangen genomen en als slavin verkocht. Waar haar ouders zijn, en of ze nog leven, weet ze niet. Ze is helemaal alleen achtergebleven en heeft nu Karl gevonden. Karl leert van haar nog beter de taal van de Franken spreken. Hij vindt Isabelle aardig en dat laat hij duidelijk blijken.
De stal wordt zo een redelijk schoon verblijf waar ze twee weken blijven. Elke dag sterven er vrouwen en kinderen aan de geheimzinnige ziekte. Elke dag halen de slavenhalers de doden weg en begraven ze ergens. Niemand weet waar ze dat doen, je bent vee en als vee word je behandeld.
Moeder is steeds in de weer met de zieke Agnes. Dat duurt dagen. Agnes wordt mager, het kleine meisje glipt weg uit het leven. Ook moeder wordt mager, ze krijgt een scherp gezicht. Ze eet nog wel, maar Karl moet het haar steeds nadrukkelijker voorzetten, anders vergeet ze het.
Dan, op een ochtend, is Agnes dood. Moeder huilt en schreeuwt, net als al die andere moeders. In deze slavenstal valt het al niet eens meer op. Er is zoveel verdriet, zoveel oprechte smart om dode kinderen.
De kleine Agnes gaat mee met de mannen. Karl probeert nog of moeder mee mag naar de begrafenis. Hij vraagt het aan de man die de ploeg doodgravers aanvoert.
‘Mag mijn moeder mee naar de begrafenis?’
De man kijkt hem verbaasd aan. Een slaaf die praat, dat is iets nieuws. ‘Nee,’ snauwt hij. ‘De dooien gaan in een put, dat is alles,