land en vreemdelingen zijn nergens welkom. Stel je voor dat in ons dorp ineens veel mensen zouden komen en die zouden zeggen: wij willen hier wonen. Dat zouden wij ook niet pikken.’ Vader zegt het rustig, iedereen luistert.
Dat geeft weer tumult. Karl stapt maar van de planken af, de onrust is te groot. De mensen willen weten hoe het daar is, maar hij weet ook niet méér dan hij van de monniken hoorde. Hij probeert de vragen zo'n beetje te beantwoorden...
Iedereen is angstig. Wat zal hen nu weer overkomen. Is de bevolking daar, bij Dorestad, aardig? Zijn er boerderijen? Is er werk voor een smid? Kan een timmerman er aan de slag? Vragen zonder antwoord.
Twee dagen later begint de reis naar Keulen.
De monniken hebben pakezels klaarstaan met daarop veel broden. Dat is alle voedsel voor onderweg. De Saksische monnik gaat mee, met nog twee anderen. Zij moeten de ezels terugbrengen.
Ze vertrekken vroeg in de ochtend.
Het zijn bij elkaar nog maar vijftig mensen, tijdens de eerste tocht zijn velen doodgegaan. Drie gezinnen hebben intussen een boerderij, die wonen daar al.
De lange rij verlaat het klooster, waar ze al die weken in de stal sliepen en waar het eten zo goed was. Sommigen huilen. Vrouwen huilen om alles, denkt Karl, een man niet, die is flink en sterk. Vader huilt niet, dus huilt Karl ook niet.
Ze lopen over smalle bospaden, een eindeloze stoet met die pakezels. Gelukkig is het droog, regen zou nu heel slecht uitkomen. Iedereen loopt in lompen, warme kleding heeft bijna niemand mee kunnen nemen.
De kleine kinderen mogen op de pakezels zitten, die kunnen flink doorstappen. Vera is daar al te oud voor, zij moet lopen, ze is al zeven jaar. Karl neemt haar bij de hand en vrolijk pratend vergeet het meisje de vermoeidheid. Agnes zit op zo'n ezel, moeder loopt ernaast. Ze is bang dat het kind eraf zal vallen.
Vader loopt nors bij de mannen, zij zijn weer boos. Die smerige