ren. Ik ga vanmiddag naar Aken, ga je met me mee?’
Karl wil dat wel en hij staat al heel vroeg klaar om met de monnik naar de stad Aken te gaan. De man laat lang op zich wachten, niemand heeft hier haast. Karl wordt er ongeduldig van. Eindelijk komt de monnik dan toch.
Ze lopen het klooster uit over een smalle, modderige weg. Onderweg praten ze.
‘Waarom duurt het zo lang voor we weten waar we heen moeten?’ vraagt Karl.
‘Ze zullen het druk hebben in het kasteel en dan moeten Saksen maar wachten,’ zegt de monnik.
‘Is dat wel eerlijk? Wij zijn hierheen gejaagd, een heleboel zijn doodgegaan, en dan laten ze je wachten.’
‘Ik weet niets van die dingen, ik ben maar een eenvoudige monnik. Ons vertellen ze ook niets. Jullie moeten afwachten.’
‘Toch is het gek,’ vindt Karl. ‘Eerst al die haast en zoveel mensen dood, dan ineens rust.’
‘Soldaten hebben altijd haast, die willen plunderen. Bij jullie was niets te halen. Je moet maar zo denken: de sterksten hebben het overleefd.’
‘Dat komt door mijn moeder, ze weet alles van kruiden. Zij wist welke wortels we konden eten, daardoor hebben we het gehaald.’
‘Weet jouw moeder veel van kruiden?’
‘Ja, bij ons thuis ging ze in het bos allerlei plantjes zoeken en als je dan iets had, maakte ze een drankje voor je. Dan was je zo weer beter.’
De monnik wil steeds meer weten over Karl z'n moeder. ‘Ze moet eens in onze kruidentuin komen kijken, daar is een monnik die er ook heel veel van weet. Ze kunnen van elkaar leren.’
Karl vindt dat een goed idee.
Zo pratend komen ze bij de stadspoort, daar staan strenge soldaten. Ze willen precies weten wat de monnik gaat doen en waarom Karl bij hem is.
‘O, hij moet dingen voor me dragen, ik ga naar ons klooster in